201306018/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2013 in zaak nr. 12/2725 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 december 2011 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] over de jaren 2008, 2009 en 2010 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de Belastingdienst de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de Belastingdienst hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c en n, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gastouderopvang: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft; en onder kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 15 mei 2012 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellante] over de jaren 2008, 2009 en 2010 geen recht heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag, omdat zij desgevraagd niet heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
De rechtbank heeft het standpunt van de Belastingdienst gevolgd.
3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet is ingegaan op haar klacht dat het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is geschonden. Zij heeft niet aangegeven waarin die schending zou zijn gelegen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in de jaren 2008, 2009, en 2010 de door haar aan de Belastingdienst opgegeven kosten van kinderopvang via gastouderbureau Kids2Oma heeft gemaakt. Daartoe heeft zij bankafschriften, kwitanties, jaaropgaven van het gastouderbureau, overeenkomsten met het gastouderbureau, facturen waarop de administratiekosten van het gastouderbureau zijn vermeld, verklaringen van de gastouders en afschriften van de aangiften inkomstenbelasting van de gastouders overgelegd. Volgens [appellante] heeft zij hiermee aangetoond dat zij de gastouder heeft betaald en dus kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
4.2. Uit de jaaropgaven over 2008, 2009 en 2010 volgt dat [appellante] in die jaren onderscheidenlijk € 18.007,20, € 18.007,20 en € 12.680,00 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad.
Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij in 2008 een bedrag van € 3.645,00 en in 2009 een bedrag van € 3.000,00 aan het gastouderbureau heeft voldaan. [appellante] heeft gesteld dat zij in 2008 een bedrag van in totaal € 14.405,40 contant aan de gastouder heeft betaald. Verder heeft zij gesteld in 2009 een bedrag van in totaal € 14.317,20 contant aan de gastouder en een bedrag van € 600,00 contant aan het gastouderbureau te hebben betaald. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte geen rekening gehouden met een door het gastouderbureau in 2009 toegepaste korting van in totaal € 90,00.
Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij in 2010 een bedrag van in totaal € 10.688,00 aan het gastouderbureau heeft voldaan. [appellante] heeft voorts gesteld dat zij in 2010 een bedrag van in totaal € 1.792,00 contant aan de gastouder heeft betaald. Verder heeft zij naar voren gebracht dat zij in dat jaar een bedrag van € 200,00 niet meer heeft kunnen overmaken aan het gastouderbureau, omdat het bureau zijn bedrijfsactiviteiten inmiddels had gestaakt.
4.3. [appellante] heeft de door haar gestelde contante betalingen gestaafd met bankafschriften en kwitanties. Uit de bankafschriften valt slechts af te leiden dat van de bankrekening van [appellante] contante bedragen zijn opgenomen. Hieruit blijkt niet waarvoor de opgenomen bedragen zijn aangewend. Aan de in beroep overgelegde kwitanties, waarop is vermeld dat [appellante] diverse bedragen aan de gastouder heeft betaald, komt niet de bewijskracht toe die [appellante] daaraan gehecht wil zien. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de gestelde contante betalingen van de op de kwitanties vermelde bedragen aan de gastouder niet overeenkomen met de bedragen en data, zoals die zijn vermeld op de overgelegde bankafschriften. Daarbij verschilt de hoogte van de contant opgenomen bedragen steeds per opname. Een urenregistratie die de verschillen in de hoogte van de opgenomen bedragen kan verklaren, ontbreekt. De rechtbank heeft voorts op goede gronden overwogen dat overgelegde afschriften van aangiften inkomstenbelasting van de gastouders niet als bewijs van de gestelde kosten kunnen dienen. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de gastouders doen daar niet aan af. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de gestelde contante betaling van € 600,00 aan het gastouderbureau in 2009. Daarnaast heeft [appellante] geen verklaring kunnen geven voor de in dat jaar door het gastouderbureau maandelijks toegepaste korting op de bemiddelingskosten, die wel op de facturen is vermeld, maar niet is meegenomen in de jaaropgave over 2009. Het eerdergenoemde bedrag van € 200,00 is, zoals [appellante] erkent, niet betaald, zodat dit bedrag niet kan worden aangemerkt als kosten van in 2010 verleende kinderopvang.
[appellante] heeft derhalve met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang die zij aan de Belastingdienst heeft opgegeven en volgens de jaaropgaven in 2008, 2009 en 2010 verschuldigd was, daadwerkelijk heeft betaald. De rechtbank heeft daarom met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag over deze jaren.
Het betoog faalt.
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het frauduleuze handelen van het gastouderbureau, waarvan [appellante], naar zij stelt, het slachtoffer is geworden, niet wegneemt dat zij, zoals onder 4.1 is overwogen, om voor toekenning van kinderopvangtoeslag in aanmerking te kunnen komen, moet kunnen aantonen dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Nu [appellante] daarin niet is geslaagd, mocht de Belastingdienst de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008, 2009 en 2010 herzien en heeft de dienst niet in strijd met het proportionaliteitsbeginsel gehandeld door de voorschotten op nihil vast te stellen. Dat de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst onderzoek verrichtte naar het gastouderbureau, betekent niet dat de Belastingdienst wist of moest weten dat [appellante] geen aanspraak op kinderopvangtoeslag had en haar daarover moest informeren.
6. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank [appellante] terecht niet gevolgd in het betoog dat de Belastingdienst, door de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008, 2009 en 2010 op nihil te vast te stellen, het fair play-beginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. In haar beroepschrift heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een beroep op dat beginsel hadden kunnen rechtvaardigen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
710.