201300850/1/V1.
Datum uitspraak: 23 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 december 2012 in zaken nrs. 12/11577, 12/11580, 12/11605 en 12/31016 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 2] (hierna: allen tezamen hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 13 en 15 maart en 5 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, alsmede ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van vreemdeling 2 achterwege blijft. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat het asielrelaas van vreemdeling 1 ongeloofwaardig is in redelijkheid niet heeft kunnen baseren op door vreemdeling 1 gegeven verklaringen over zijn ontsnapping onderscheidenlijk zijn vertrek uit zijn land van herkomst, te weten Armenië. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de gestelde ontsnapping een perifeer aspect is van het asielrelaas en heeft daarbij verwezen naar arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 5 juli 2005, Said tegen Nederland, nr. 2345/02, en 9 maart 2010, R.C. tegen Zweden, nr. 41827/07, (www.echr.coe.int). Voorts heeft de rechtbank daaraan ten grondslag gelegd dat, nu vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij eerst verscheidene dagen voorafgaand aan zijn vertrek uit Armenië door de Armeense autoriteiten werd gezocht, zij in het algemeen ambtsbericht inzake Armenië van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2010 (hierna: het ambtsbericht) geen steun vindt voor het standpunt van de staatssecretaris dat vreemdeling 1, zou hij daadwerkelijk gezocht worden, reeds ten tijde van dit vertrek als gezochte persoon in het Border Management Information System (hierna: BMIS) identificeerbaar moet zijn geweest. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat van de verklaringen van vreemdeling 1 over diens ontsnapping positieve overtuigingskracht moet uitgaan, dat de zaak van vreemdeling 1 niet vergelijkbaar is met de zaken die aan de orde zijn in voormelde arresten van het EHRM en dat het aan vreemdeling 1 is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 1 november 2013 in zaak nr. 201207839/1/V2) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre een vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Indien zich echter een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000, dan zal aan de in artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 genoemde vereisten niet zijn voldaan en zal, gelet op bedoeld beleid, van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten. De beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde behoort tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en deze beoordeling kan door de bestuursrechter slechts terughoudend worden getoetst.
4. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn paspoort onder dwang aan de reisagent heeft afgegeven. Daarmee heeft de rechtbank vastgesteld dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 genoemde elementen documenten ontbreken en dat dit aan vreemdeling 1 is toe te rekenen, zodat van zijn verklaringen positieve overtuigingskracht moet uitgaan om zijn asielrelaas geloofwaardig te kunnen achten. De rechtbank heeft voorts onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 1 over zijn gestelde ontsnapping vage verklaringen heeft afgelegd. Verder heeft zij onbestreden overwogen dat de overige vreemdelingen een van vreemdeling 1 afhankelijk asielrelaas hebben.
5. Vreemdeling 1 heeft verklaard dat de Armeense autoriteiten hem op 2 juni 2010 op verdenking van betrokkenheid bij drugshandel hebben gearresteerd, dat hij op 3 juni 2010 is ontsnapt, dat op 4 juni 2010 een huiszoeking in zijn woning heeft plaatsgevonden en dat hij, nu hij zijn onschuld ter zake niet kon bewijzen, Armenië op 6 juni 2010 via het vliegveld te Gyumri heeft verlaten, omdat daar de controles minder streng zijn dan op het vliegveld van Jerevan.
6. In paragraaf 3.3.4 van het ambtsbericht staat:
"De autoriteiten hebben verschillende maatregelen genomen om illegaal in- en uitreizen te voorkomen. (…) het BMIS, een centraal computersysteem dat bedoeld is om het verkeer via de Armeense grensovergangen te registreren en te controleren, [is] bij alle grensovergangen ingevoerd. (…) Met BMIS wordt zowel in- als uitgaand verkeer gecontroleerd. De controle vindt plaats door middel van het scannen van het paspoort. In het systeem zijn allerlei verschillende databases gekoppeld aan de persoonsgegevens van passanten, waaronder lijsten van personen die gezocht worden door politie of veiligheidsdiensten. Volgens een bron zullen mensen die gezocht worden dankzij BMIS niet onopgemerkt via een officiële grensovergang het land kunnen verlaten."
7. De rechtbank heeft niet onderkend dat van de door vreemdeling 1 afgelegde verklaringen over zijn ontsnapping, die tot de kern van zijn asielrelaas behoren, positieve overtuigingskracht moet uitgaan. Hieraan doet niet af dat het EHRM in de hiervoor onder 2 genoemde arresten geen gewicht heeft toegekend aan door de desbetreffende klagers gegeven vage of merkwaardige verklaringen over hun ontsnapping. Immers, de door het EHRM in rechtsoverweging 51 en 52 van het arrest van 5 juli 2005 en rechtsoverweging 53 van het arrest van 9 maart 2010 vermelde omstandigheden om, in weerwil van deze vage of merkwaardige verklaringen, de relazen van deze klagers in zijn algemeenheid geloofwaardig te achten, doen zich in de zaak van vreemdeling 1 niet voor. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat, indien vreemdeling 1, in weerwil van de hiervoor onder 6 weergegeven informatie uit het ambtsbericht, stelt dat hij als persoon die door de Armeense autoriteiten wordt gezocht Armenië probleemloos via het vliegveld te Gyumri heeft kunnen verlaten, het aan vreemdeling 1 is om deze stelling aannemelijk te maken. Nu vreemdeling 1 deze stelling niet heeft gestaafd, hij voorts vage verklaringen over zijn ontsnapping heeft afgelegd en de overige vreemdelingen een van hem afhankelijk asielrelaas hebben, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de asielrelazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig zijn en heeft hij zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen in zoverre niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
De grieven 1 en 2 slagen.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 13 en 15 maart en 5 september 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
9. Vreemdeling 2 betoogt dat de staatssecretaris in het besluit van 5 september 2012 niet heeft onderkend dat het door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 uitgebrachte advies van 31 juli 2012 (hierna: het BMA-advies) niet inzichtelijk is. Hiertoe voert zij aan dat het BMA-advies ten onrechte geen melding maakt van haar psychische klachten.
9.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) moet de staatssecretaris, indien en voor zover hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
9.2. In het BMA-advies staat dat het BMA informatie heeft opgevraagd en verkregen van onder meer de behandelend psycholoog die vreemdeling 2 in de door haar verstrekte toestemmingsverklaring heeft opgegeven. Nu vreemdeling 2 volgens haar opgave onder behandeling staat van een psycholoog en deze als haar behandelaar aan het BMA informatie heeft verstrekt, ligt het in de rede te veronderstellen dat zij aan klachten van psychische aard lijdt. Gezien het besluit van 5 september 2012 is de staatssecretaris er dan ook van uitgegaan dat het BMA onderzoek heeft verricht naar de psychische klachten van vreemdeling 2. In zijn antwoord op de in de adviesaanvraag onder punt 1b gestelde vraag naar de aard van de medische klachten van vreemdeling 2 heeft het BMA evenwel uitsluitend verscheidene klachten van fysieke aard genoemd. Voorts bevat de beantwoording van de overige in de adviesaanvraag gestelde vragen geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat het BMA niettemin ook de gestelde psychische klachten van vreemdeling 2 bij zijn beoordeling heeft betrokken. Nu niet is gebleken dat vreemdeling 2 ten tijde van het BMA-advies niet langer aan psychische klachten leed en de staatssecretaris daarvan ook niet is uitgegaan, heeft de staatssecretaris het BMA-advies, waarin niet op de gestelde psychische klachten is ingegaan, niet zonder een op dit punt van het BMA verkregen nadere uiteenzetting aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
De beroepsgrond slaagt.
10. Het door vreemdeling 2 ingestelde beroep tegen het besluit van 5 september 2012, voor zover dit op artikel 64 van de Vw 2000 ziet, moet gegrond worden verklaard en dit besluit moet in zoverre wegens schending van artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd. De beroepen van de vreemdelingen zijn voor het overige ongegrond.
11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 december 2012 in zaken nrs. 12/11577, 12/11580, 12/11605 en 12/31016;
III. verklaart het door vreemdeling 2 ingestelde beroep tegen het besluit van 5 september 2012, voor zover dit op artikel 64 van de Vw 2000 ziet, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 5 september 2012, kenmerk 1011.15.1268, in zoverre;
V. verklaart de door de vreemdelingen ingestelde beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij vreemdeling 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014
610.