ECLI:NL:RVS:2014:1789

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201303431/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en terugvordering door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 maart 2013, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had bij besluiten van 22 september 2012 de definitief toegekende kinderopvangtoeslag over de jaren 2007 en 2008 herzien naar nihil en een terugvordering van € 21.217,00 ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had gehandeld, omdat [appellante] niet had aangetoond dat zij in die jaren kosten voor kinderopvang had gemaakt.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de Belastingdienst de herziening niet mocht doorvoeren, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 mei 2014 behandeld. Tijdens de zitting is [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. S. Bharatsingh, en de Belastingdienst door mr. J.H.E. van der Meer.

De Afdeling oordeelt dat de Belastingdienst niet voldoende heeft aangetoond dat [appellante] geen recht had op de kinderopvangtoeslag. De eerder toegekende toeslagen hadden een definitief karakter gekregen en de Belastingdienst had niet aangetoond dat [appellante] op het moment van toekenning wist of behoorde te weten dat de tegemoetkoming te hoog was. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [appellante] alsnog gegrond. De Belastingdienst wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201303431/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag, van 22 maart 2013 in zaken nrs. 12/11170, 12/11171 en 12/11174 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitief toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 en 2008 voor [appellante] herzien vastgesteld op nihil en € 21.217,00 aan het teveel betaalde van haar teruggevorderd, en het voorschot voor 2009 herzien naar nihil.
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs,
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Aan de besluiten van 22 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in de desbetreffende jaren kosten voor kinderopvang heeft gehad en dat de kinderopvang op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, plaatsvond.
3. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkomingen over 2007 en 2008 niet mocht herzien, nu zich geen feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn, en op grond waarvan de tegemoetkomingen vermoedelijk tot een te hoog bedrag zijn toegekend.
3.1. Met de besluiten van 5 november 2009 en 6 juli 2010 heeft de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2007 en 2008 een definitief karakter gekregen.
[appellante] heeft in reactie op de verzoeken om informatie van de Belastingdienst/Toeslagen in het antwoordformulier van 11 mei 2009 respectievelijk 30 juni 2009 aan kosten van kinderopvang over 2007 een bedrag van in totaal € 7.716,00 en over 2008 een bedrag van in totaal € 15.678,25 opgegeven, waarbij zij de jaaroverzichten 2007 en 2008 van het [gastouderbureau] heeft verstrekt. De betaling van de eigen bijdrage aan de gastouder en het bestaan van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko blijkt uit deze stukken niet. Door op basis van de door [appellante] aldus verstrekte gegevens op 5 november 2009 respectievelijk 6 juli 2010 de tegemoetkomingen vast te stellen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid om de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir geregelde herzieningsbevoegdheid uit te oefenen verloren.
Evenmin is voldaan aan de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir voor herziening gestelde eisen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft niet gesteld dat [appellante] op het moment van de definitieve toekenning wist of behoorde te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend. De stelling dat [appellante] na de vaststelling desgevraagd niet meer aannemelijk heeft gemaakt dat zij een eigen bijdrage in de kosten voor kinderopvang heeft gehad, en geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko kon overleggen, is hiertoe onvoldoende.
Het betoog slaagt.
4. [appellante] betoogt voorts dat zij de kosten voor kinderopvang voor 2009 heeft aangetoond. Zij heeft hiertoe in hoger beroep kwitanties en bankafschriften overgelegd. Ook heeft [appellante] een akte overgelegd waarin zij verklaart een schuld te zijn aangegaan bij de gastouder.
4.1. Van de overgelegde kwitanties is slechts een aantal gedateerd op een in 2009 gelegen datum, de overige op data in 2010, 2011 en 2012. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2) brengen de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het verstrekken van voorschotten daarvoor en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. Daargelaten binnen welke termijn de betaling van de verschuldigde kosten exact dient te geschieden, is betaling in 2010, 2011 of 2012 voor het toeslagjaar 2009 in ieder geval te laat om aan dit jaar te kunnen worden toegerekend. Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het verleende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 op nihil heeft mogen vaststellen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 op nihil mocht vaststellen. Hiertoe voert zij aan dat zij de ontvangen voorschotten heeft aangewend om kosten van kinderopvang te voldoen, niet te kwader trouw heeft gehandeld, niet wist dat zij op een later moment moest kunnen aantonen kosten van kinderopvang te hebben gehad en dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot eerst geruime tijd na toekenning heeft herzien. Het is daarom niet proportioneel en niet redelijk om het voorschot herzien vast te stellen op nihil, aldus [appellante].
5.1. Dat [appellante] kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 heeft voldaan, wat daar ook van zij, betekent, anders dan zij betoogt, niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellante] heeft in hoger beroep een jaaropgave overgelegd, waaruit de door haar gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu het bedrag aan kosten dat [appellante] blijkens deze gegevens verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag aan daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen deze terecht op nihil heeft gesteld. Dat [appellante], zoals zij stelt, te goeder trouw heeft gehandeld, is daarbij, gelet op het voorgaande, niet van belang. Dat [appellante] niet wist dat zij op een later moment aannemelijk moest kunnen maken dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko dat degene die voor de toeslag in aanmerking wil komen moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Ook aan het tijdsverloop tussen de kinderopvang en de herziening van het voorschot komt, anders dan [appellante] betoogt, geen betekenis toe. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2012 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren.
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 maart 2013 in zaken nrs. 12/11170, 12/11171 en 12/11174 voor zover deze betrekking heeft op de toeslagjaren 2007 en 2008;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 oktober 2012, kenmerk BEZ13 BT07 voor zover de Belastingdienst/Toeslagen daarmee de bezwaren met betrekking tot de toeslagjaren 2007 en 2008 ongegrond heeft verklaard;
V. herroept de besluiten van 22 september 2012, kenmerken 1715.54.632.T.07.6.1201 en 1715.54.632.T.08.6.1001;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
362-799.