ECLI:NL:RVS:2014:1785

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201301748/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing wijziging verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 30 januari 2013 een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft vernietigd. De minister had op 18 april 2012 een aanvraag van een vreemdeling tot wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 13 mei 2014 uitspraak gedaan. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij het besluit ondeugdelijk had gemotiveerd. De vreemdeling had aangevoerd dat zij de zorg had voor haar in Nederland geboren zoon en dat zij niet kon worden gevergd Nederland te verlaten. De staatssecretaris stelde echter dat hij deze omstandigheid wel degelijk had meegewogen in zijn besluitvorming.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft bij het toepassen van artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris medisch advies had moeten inwinnen voordat hij een besluit nam. De staatssecretaris had voldoende gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij zich in Nigeria niet staande zou kunnen houden.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201301748/1/V1.
Datum uitspraak: 13 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 januari 2013 in zaak nr. 12/29303 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2012, voor zover thans van belang, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling tot wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
3. Volgens paragraaf B16/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, kunnen aanvragen om voortgezet verblijf van slachtoffers van mensenhandel wier aangifte of andersoortige medewerking niet tot een strafzaak dan wel rechterlijke uitspraak heeft geleid, alleen voor inwilliging in aanmerking komen, indien naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden van een vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag kunnen de volgende factoren een belangrijke rol spelen:
- risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
- risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;
- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met de specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijke opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid ter zake.
De hiervoor genoemde factoren zijn niet de enige factoren die van belang zijn voor de beoordeling of aan het slachtoffer op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf dient te worden toegestaan. Buiten de reeds genoemde factoren kan bijvoorbeeld gedacht worden aan psychische problemen waarvoor de vreemdeling in Nederland in behandeling is, de zorg die de vreemdeling heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren of een opleiding volgen, en de positie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst. Hierbij is nog van belang dat, indien psychische of andere medische omstandigheden worden aangevoerd, dit slechts als onderdeel van de te wegen factoren kan worden meegenomen. Indien het zwaartepunt van de aangevoerde omstandigheden ligt op medische omstandigheden, ligt beoordeling in het kader van het beleid medische behandeling meer in de rede. Dit geldt eveneens als verblijf wordt beoogd om een medische noodsituatie te voorkomen of als gesteld wordt dat behandeling in het land van herkomst niet mogelijk is, aldus voormelde paragraaf.
4. In grief I klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, nu hieruit niet blijkt dat en, zo ja, op welke wijze hij de omstandigheid dat de vreemdeling de zorg heeft voor haar in Nederland geboren zoon, heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of van de vreemdeling kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het besluit wel degelijk dat hij deze omstandigheid heeft meegewogen, nu hierin is vermeld dat tijdens de op 30 juli 2012 gehouden zitting van de ambtelijke commissie is vastgesteld dat het thans goed gaat met de gezondheid van de zoon van de vreemdeling en dat uit het samenstel van de aangevoerde gronden en de uit het departementale dossier bekende gegevens en bescheiden, alsmede uit hetgeen tijdens de zitting van de ambtelijke commissie naar voren is gebracht, niet kan worden geconcludeerd dat zich dusdanig bijzondere individuele omstandigheden voordoen dat van de vreemdeling niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2013 in zaak nr. 201209487/1/V3) biedt artikel 3.52 van het Vb 2000 de staatssecretaris een grote mate van beoordelingsvrijheid. Het in paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000 neergelegde beleid biedt een maatstaf aan de hand waarvan die bevoegdheid kan worden aangewend, maar laat bij de hantering van die maatstaf op verschillende onderdelen, waaronder de inschatting van een bepaald risico en de beoordeling van de mate van bescherming daartegen, de in voornoemd wettelijk voorschrift geboden beoordelingsvrijheid onverlet. Gelet daarop is de staatssecretaris niet gehouden steeds precies aan te geven op welke wijze invulling is gegeven aan de verschillende factoren die in deze beoordeling zijn betrokken.
4.2. De vreemdeling heeft aan de onderhavige aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat zij de zorg heeft voor haar op 27 september 2010 in Nederland geboren zoon. In dit verband heeft zij aangevoerd dat haar zoon op 26 september 2011 een operatie aan diens fontanellen heeft ondergaan en in december 2011 brandwonden heeft opgelopen.
Gelet op hetgeen de vreemdeling in dit verband heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris de omstandigheid dat de vreemdeling de zorg heeft voor haar in Nederland geboren zoon, met de vaststelling dat het thans goed gaat met diens gezondheid, voldoende kenbaar in de besluitvorming betrokken. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd.
De grief slaagt.
5. In grief II klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, nu hij medisch advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) had moeten inwinnen alvorens een oordeel te geven over de vraag of van de vreemdeling kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat in dit geval geen aanleiding bestaat het BMA om advies te vragen, nu het BMA zich niet over voormelde vraag uitlaat.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij zich vanwege haar medische klachten niet staande zal kunnen houden in Nigeria met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), Bureau Maatwerk bij Terugkeer en de National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (hierna: NAPTIP).
Gelet op het gewicht dat in het onder 3 weergegeven beleid wordt toegekend aan psychische of andere medische aspecten binnen de door de staatssecretaris te maken afweging, heeft de staatssecretaris niet nader hoeven onderzoeken of voor de vreemdeling in Nigeria voldoende mogelijkheden voor medisch-psychische behandeling bestaan. In de vreemdelingenwetgeving en het bij de toepassing daarvan gevoerde beleid is voorzien in een specifieke beperking ter zake van medische behandeling. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 2 maart 2007 in zaak nr. 200607507/1, volgt uit die wetgeving en de daaruit blijkende systematiek dat bij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die verband houdt met psychische problemen, moet worden aangesloten bij de daarvoor geldende beperkingen en ter verkrijging van een zodanige vergunning een daartoe strekkende aanvraag moet worden ingediend.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris geen besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar mocht nemen, zonder voorafgaand medisch advies van het BMA in te winnen.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van haar kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij het risico loopt op represailles, terwijl de NAPTIP haar onvoldoende bescherming kan bieden. In dit verband heeft zij gesteld dat de in het rapport van Bonded Labour in Nederland (hierna: BLinN) van 18 augustus 2010 geschetste situatie recent niet is verbeterd. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij bij terugkeer in Nigeria van haar familie geen hulp verwacht en dat zij zich als alleenstaande moeder in Nigeria niet staande zal kunnen houden, waarbij zij heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 december 2012 in zaak nr. 12/11635. Daarnaast heeft de vreemdeling gewezen op de medische klachten van haar en haar zoon en gesteld dat uit voormeld rapport van BLinN volgt dat in de opvanglocaties van NAPTIP weinig psychosociale ondersteuning is. Ten slotte heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd.
7.1. In het besluit, waarbij het besluit van 18 april 2012 is herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat van haar niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling het risico op represailles niet aannemelijk heeft gemaakt, reeds omdat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Nigeria van april 2011 (hierna: het ambtsbericht) volgt dat zij zich voor bescherming tot NAPTIP kan wenden. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich in Nigeria niet staande zou kunnen houden. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling zesentwintig jaar is, zij voor haar vertrek uit Nigeria daar werkzaam was en zij, voor zover moet worden aangenomen dat zij daar geen sociaal netwerk zal hebben, een beroep kan doen op NAPTIP, de IOM en Bureau Maatwerk bij Terugkeer, die haar kunnen helpen bij haar sociale en maatschappelijke herintegratie. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling tijdens de zitting van de ambtelijke commissie heeft verklaard dat het thans goed gaat met de gezondheid van haar zoon. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling in Nigeria is geboren en getogen en daar het merendeel van haar leven heeft gewoond, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd en de samenleving van Nigeria zodanig ontwend is geraakt, dat terugkeer naar Nigeria niet van haar kan worden gevergd.
7.2. Gelet op de hiervoor in 7.1 weergegeven motivering en de grote mate van beoordelingsvrijheid die artikel 3.52 van het Vb 2000 de staatssecretaris biedt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat van haar niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. De verwijzing naar voormeld rapport van BLinN ten aanzien van de door NAPTIP geboden bescherming, leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat de vreemdeling zich voor bescherming tot NAPTIP kan wenden op het ambtsbericht gebaseerd, dat van na voormeld rapport dateert, en de vreemdeling heeft haar stelling dat de in dat rapport geschetste situatie recent niet is verbeterd, niet met bewijsstukken gestaafd. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2012 leidt evenmin tot een ander oordeel, nu de Afdeling het door de staatssecretaris tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 13 maart 2014 (in zaak nr. 201300723/1/V3) gegrond heeft verklaard, die uitspraak heeft vernietigd en het door de desbetreffende vreemdeling ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. Ook de stelling van de vreemdeling dat uit voormeld rapport van BLinN volgt dat in de opvanglocaties van NAPTIP weinig psychosociale ondersteuning is, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat zij hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij van NAPTIP geen psychosociale ondersteuning zal krijgen.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 januari 2013 in zaak nr. 12/29303;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014
487.