201402267/2/R2.
Datum uitspraak: 6 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna Awb) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Almere,
en
de raad van de gemeente Almere,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2014, kenmerk RV-90/2013, heeft de raad het bestemmingsplan "Sportpark Buitenhout" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 april 2014, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J. Zwiers, en de raad, vertegenwoordigd door W.B. de Kleuver, A.H.V. Eggenhuizen en A.M.M. van der Plas, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet erin een sportpark te ontwikkelen voor hockey, voetbal en tennis, alsmede club-en kleedaccommodatie. Naast de beoogde sportvoorzieningen is in het plangebied tevens voorzien in recreatie en bos. Het plangebied ligt in het gebied Buitenhout, ten noorden van de Trekweg te Almere.
3. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van [verzoeker], woonachtig aan Jasmijnstraat 63, richt zich tegen de ontwikkeling van het sportpark. [verzoeker] betoogt dat het gebied waar de sportvoorzieningen zijn beoogd, ten tijde van de vaststelling van het plan was aangewezen als Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). De bestreden plandelen, alsmede het besluit van het provinciebestuur van Flevoland van 11 februari 2014 tot herbegrenzing van de EHS ten behoeve van het sportpark, kunnen volgens hem niet in stand blijven omdat het in strijd is met het zogenoemde "nee, tenzij"-beleid uit de Spelregels EHS van onder meer het ministerie van LNV uit 2007. Verder stelt [verzoeker] dat het nut en de noodzaak van de beoogde ontwikkeling onvoldoende zijn aangetoond, hetgeen met zich brengt dat eveneens over de economische haalbaarheid van het plan moet worden getwijfeld. Ter zitting heeft [verzoeker] voorts nog aangevoerd dat de voetbalvelden niet binnen de planperiode zullen worden gerealiseerd.
3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt. Het plangebied is in de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland, zoals gewijzigd bij besluit van provinciale staten van 5 juni 2013 (hierna: de Verordening), weliswaar aangewezen als EHS, maar de gronden waarop het sportpark is voorzien, zijn als akkerland in gebruik. Aangezien het provinciebestuur bij besluit heeft ingestemd met herbegrenzing van de EHS, moet volgens de raad worden aangenomen dat deze gronden in bijlage V van de Verordening abusievelijk waren aangeduid als ‘kruidenrijk en faunarijk grasland’. Ten behoeve van de realisatie van het plan is het volgens de raad niet nodig dat bomen worden gekapt, zodat in zoverre de EHS niet wordt aangetast.
3.2. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende beroep bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.3. In de verbeelding zijn twee gebieden aangewezen voor de bestemming "Sport". De twee gebieden, hierna aan te duiden als het zuidwestelijke en het noordoostelijke bestemmingsvlak, hebben tezamen een oppervlakte van ongeveer 11 ha.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn deze gronden onder meer bestemd voor sportvoorzieningen, met de daarbij behorende sportvelden, lichtmasten ten behoeve van veldverlichting, parkeervoorzieningen, wegen, toegangspaden, in- en uitritten en reclameobjecten, groenvoorzieningen en water, speel- en nutsvoorzieningen, straatmeubilair, kunstwerken en kunstobjecten, ondergeschikte horecavoorzieningen en overige functioneel met de bestemming "Sport" verbonden voorzieningen.
3.4. [verzoeker] woont op een afstand van ruim 450 m van het zuidwestelijke bestemmingsvlak, alwaar onder meer de hockeyvelden zijn beoogd. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op dit door hem bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de voorzitter te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [verzoeker] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.
De voorzitter is gelet hierop op voorhand van oordeel dat [verzoeker] geen belanghebbende is bij het zuidwestelijke bestemmingsvlak als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.
Gelet op het vorenstaande verwacht de voorzitter dat het beroep in de bodemprocedure ten aanzien van het zuidwestelijke bestemmingsvlak niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.5. Ten aanzien van het noordoostelijke bestemmingsvlak, waar de voetbalvelden zijn beoogd, overweegt de voorzitter als volgt. Uit de zienswijzennota is gebleken en de raad heeft ter zitting bevestigd, dat het gebied ter plaatse van de voetbalvelden nog niet tot ontwikkeling zal worden gebracht. In de zienswijzennota staat dat uit onderzoek is gebleken dat wat betreft de sport voetbal pas in 2020 een knelpunt ontstaat. In het plan is ervoor gekozen reeds een sportbestemming ten behoeve van de voetbalvelden op te nemen, maar de daadwerkelijke ontwikkeling is nog niet aan de orde. Niet is gebleken dat de gemeente Almere een ontgrondingenwetvergunning, dan wel een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft aangevraagd ten aanzien van het noordoostelijke bestemmingsvlak. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat met het verzoek ten aanzien van het noordoostelijke bestemmingsvlak geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
4. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
De voorzitter wijst erop dat, mocht hangende het beroep toch ter plaatse van het noordoostelijke bestemmingsvlak een aanvraag om een ontgrondingenwetvergunning dan wel om een omgevingsvergunning worden ingediend, de raad [verzoeker] daarvan onverwijld op de hoogte dient te stellen, zodat hij indien hij dat wenst opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening kan indienen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Konings
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014
612.