ECLI:NL:RVS:2014:1774

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
201310733/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 29 oktober 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 20 april 2012 een aanvraag ingediend, die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris in zijn grief aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris stelt dat de vreemdeling geen reisdocumenten of indicatief bewijs heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn gestelde reisroute. De Raad van State concludeert dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag gegrond is op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 487,00, en de rechtbank zal beslissen over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 mei 2014.

Uitspraak

201310733/1/V2
Datum uitspraak: 9 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 oktober 2013 in zaak nr. 12/16214 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In de enige grief betoogt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling vanwege het ontbreken van indicatief bewijs ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat de vreemdeling reisdocumenten, noch indicatief bewijs heeft overgelegd dat de gestelde reisroute ondersteunt en evenmin verklaringen heeft afgelegd die zodanig consistent, gedetailleerd en verifieerbaar zijn dat aan de hand daarvan de gevolgde reisroute kan worden vastgesteld, zodat hij de tegenwerping van voormelde bepaling deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) worden bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan in samenwerking met de vreemdeling beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.
Ingevolge het tweed lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld omtrent de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
Ingevolge artikel 3.45 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) bestaan de gegevens, bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000 uit de verklaringen van de vreemdeling en alle in zijn bezit zijnde documentatie over zijn achtergrond, en die van relevante familieleden, zijn leeftijd, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielaanvragen, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 indient.
2.1.1. Het is derhalve aan de vreemdeling om de voor zijn aanvraag relevante documenten over te leggen en de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.2. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 worden indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b) alle relevante gegevens als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000 waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante gegevens;
c) de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d) de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e) vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling geen reisdocument, dan wel enig bewijs, direct of indicatief, heeft overgelegd dat de gestelde reisroute ondersteunt. Voorts bestaat, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toepasselijke wettelijke voorschriften, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling, mede gelet op de wijze waarop hij stelt te hebben gereisd, geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reis heeft afgelegd. Dat de vreemdeling minderjarig was toen hij aan de reis begon, hij het Latijnse alfabet niet kent en voor de eerste keer een dergelijk grote reis maakte, doet niet af aan het feit dat, zoals de staatssecretaris heeft gesteld, van een vreemdeling ook onder die omstandigheden mag worden verwacht dat hij enige concrete informatie kan verschaffen over eenvoudige zaken tijdens en over zijn reis. Nu het aan de vreemdeling is aannemelijk te maken dat hij op de door hem gestelde wijze heeft gereisd, heeft de staatssecretaris zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een bespreking van de overige beroepsgronden van de vreemdeling, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. De in de enige grief van de vreemdeling bestreden overweging kan niet anders worden verstaan dan als ten overvloede gegeven. De grief kan reeds om die reden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
5. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Proceskosten
6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 oktober 2013 in zaak nr. 12/16214;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
V. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro) en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014
638.