201401344/2/R6.
Datum uitspraak: 8 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting NimmerdorNee en anderen, gevestigd te Laag-Soeren, gemeente Rheden,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Rheden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Laag-Soeren Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de stichting en anderen beroep ingesteld.
De stichting en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 april 2014, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en drs. E. van Maanen, en de raad, vertegenwoordigd door T. Portegijs, C. Rijnsburger-Michielsen en J. Perlitius, bijgestaan door mr. V.A. Textor, advocaat te Arnhem, is verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in woningbouw op de locatie Nimmer Dor in het dorp Laag-Soeren.
3. De voorzitter ziet geen aanleiding een voorlopig oordeel te geven over de vraag of de stichting als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt, omdat naar verwachting in ieder geval [namen 6 belanghebbenden] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt en de Afdeling reeds daarom in de bodemzaak een inhoudelijk oordeel zal geven over hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd.
4. De stichting en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen -1" dat betrekking heeft op gronden in het zuidelijk deel van het plangebied. Zij voeren aan dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat het zuidelijke deel van het plangebied een essentieel foerageergebied is van twee steenuilenparen. Volgens de stichting en anderen maakt het in werking treden van het plan het mogelijk om voorbereidende werkzaamheden te ontplooien in het zuidelijk deel van het plangebied. Het bouwrijp maken en het realiseren van de benodigde infrastructuur en voorzieningen leiden er volgens de stichting en anderen toe dat het foerageergebied wordt vernietigd en voorts is niet uitgesloten dat de voortplantingslocaties daardoor verloren gaan. De stichting en anderen stellen hun procesbelang te verliezen als de voortplantingslocaties verloren zijn gegaan voordat een uitspraak in de bodemzaak is gedaan. Volgens de stichting en anderen blijkt uit recente ploeg- en freeswerkzaamheden die in opdracht van de gemeente zijn uitgevoerd en uit de verlening van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) dat de werkzaamheden op korte termijn zullen worden opgestart en is daarmee het spoedeisend belang gegeven.
5. De raad stelt zich op het standpunt dat geen spoedeisend belang aanwezig is. De raad stelt dat het ploegen en frezen niet afhankelijk is van de inwerkingtreding van het plan, maar dat deze werkzaamheden op basis van het geldende plan reeds zijn toegestaan. Voorts stelt de raad dat de verleende Ffw-ontheffing betrekking heeft op het bouwrijp maken, het bouwen van woningen en de inrichting van de openbare ruimte en dat deze ontheffing geldt voor het tijdvak 15 juli 2014 tot en met 14 juli 2019. Op grond daarvan kunnen de door de stichting en anderen gevreesde voorbereidende werkzaamheden volgens de raad niet voor 15 juli 2014 worden uitgevoerd. Bovendien is volgens de raad met de grondeigenaren, waaronder [bedrijf], overeengekomen dat het noordelijk deel van het plangebied moet worden ingericht conform het Landschapsplan alvorens met de bouw van de woningen kan worden gestart. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat die inrichting op zijn vroegst in het najaar van 2014 kan worden afgerond, omdat de conform het Landschapsplan te planten bomen pas in het najaar geplant kunnen worden. De eerste werkzaamheden strekkende tot realisatie van de woonwijk, waaronder het bouwrijp maken van het zuidelijk deel van het plangebied, zullen daardoor niet eerder aanvangen dan in oktober 2014, aldus de raad.
6. De voorzitter stelt vast dat het verzoek er op is gericht te voorkomen dat feitelijke werkzaamheden plaatsvinden in het zuidelijk deel van het plangebied die gevolgen kunnen hebben voor het leefgebied van de twee steenuilenparen. Voor zover de stichting en anderen willen voorkomen dat ploeg- en freeswerkzaamheden plaatsvinden, overweegt de voorzitter dat de inwerkingtreding van het plan geen verandering brengt in de toelaatbaarheid van deze werkzaamheden. Volgens de plantoelichting geldt voor onderhavig plangebied het bestemmingsplan "Laag-Soeren 1985" en hebben de gronden grotendeels de bestemming "Recreatieve doeleinden ten behoeve van een manege" en de bestemming "Agrarische doeleinden". De stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op gronden met deze bestemmingen geen ploeg- en freeswerkzaamheden zijn toegestaan. Ingevolge artikel 14, lid 14.2, onder 1 van de planregels van het onderhavige plan mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Dit betekent dat de ploeg- en freeswerkzaamheden na inwerkingtreding van het plan kunnen worden voortgezet. Hiertegen kan niet handhavend worden opgetreden vanwege strijd met het bestemmingsplan. De inwerkingtreding van het plan leidt in zoverre derhalve niet tot onomkeerbare gevolgen.
6.1. Voor zover de stichting en anderen willen voorkomen dat het zuidelijk deel van het plangebied bouwrijp wordt gemaakt voor woningbouw, overweegt de voorzitter als volgt.
De gemeente heeft met [bedrijf] een anterieure overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het Landschapsplan, dat inhoudt dat het noordelijk deel van het plangebied met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke en natuurwaarden" landschappelijk wordt ingericht en wordt geoptimaliseerd als bestaand leefgebied van de populatie steenuilen, gerealiseerd zal zijn voor de start van de bouw. Dat het noordelijk deel van het plangebied conform het Landschapsplan dient te worden ingericht is voorts als specifiek voorschrift aan de op 31 januari 2014 verleende Ffw-ontheffing verbonden. In artikel 3, lid 3.1, onder d, lid 3.3 en lid 3.4 van de planregels is verwezen naar het Landschapsplan dat als bijlage bij de planregels is gevoegd. De voorzitter acht aannemelijk dat het bouwrijp maken van het zuidelijk deel van het plangebied gelet op het bepaalde in de voornoemde overeenkomst en Ffw-ontheffing niet voor oktober 2014 zal aanvangen. Omdat naar verwachting voor dat moment uitspraak zal zijn gedaan in de bodemzaak, leidt de inwerkingtreding van het plan ook in zoverre niet tot de door de stichting en anderen gevreesde onomkeerbare gevolgen.
6.2. Overigens heeft de raad ter zitting gesteld dat nog geen aanvraag tot het verlenen van omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen is ingediend en dat hij ook niet verwacht dat een dergelijke aanvraag op korte termijn zal worden ingediend, omdat eerst een aanzienlijk deel van de te bouwen woningen verkocht moet zijn.
7. Gelet op het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat met het verzoek van de stichting en anderen geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Het verzoek dient te worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014
539-780.