ECLI:NL:RVS:2014:1768

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
201309613/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Watervergunning en omgevingsvergunning voor de aanleg van een rietmoeras in Overijssel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 mei 2014 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante, gevestigd te Kampen, tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Kampen, het dagelijks bestuur van het Waterschap Groot Salland en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had beroep ingesteld tegen de verlening van een watervergunning en twee omgevingsvergunningen aan de provincie Overijssel voor de aanleg van een rietmoeras en een tijdelijk gronddepot. De appellante betoogde dat de vergunningen in strijd met een goede ruimtelijke ordening waren verleend, onder andere vanwege zorgen over vernatting van haar gepachte percelen en de mogelijke verspreiding van besmettelijke dierziekten.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de omgevingsvergunningen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling oordeelde dat de maatregelen die zijn getroffen om vernatting te voorkomen voldoende zijn en dat de zorgen over de verspreiding van dierziekten niet aannemelijk zijn gemaakt. Ook werd vastgesteld dat de locatie van het rietmoeras aansluit op het leefgebied van beschermde vogelsoorten, wat een belangrijke overweging was voor de keuze van de locatie.

De Afdeling heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing bij de verlening van omgevingsvergunningen en de afweging van belangen in het kader van natuurontwikkeling en agrarische activiteiten.

Uitspraak

201309613/1/A4.
Datum uitspraak: 14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Kampen,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Kampen,
2. het dagelijks bestuur van het Waterschap Groot Salland,
3. de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur aan de provincie Overijssel een watervergunning verleend voor onder meer het wijzigen van een deel van peilgebied 97, het herinrichten van een waterstaatswerk, het verwijderen van peilkerende dammen en een stuw en het inrichten en hebben van een tijdelijk gronddepot.
Bij besluiten van 20 augustus 2013 heeft het college aan de provincie twee omgevingsvergunningen verleend voor onderscheidenlijk de aanleg van een rietmoeras en de aanleg van een tijdelijk gronddepot.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aan de provincie ontheffing heeft verleend van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) neergelegde verbodsbepaling voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de bittervoorn, de grote modderkruiper en de kleine modderkruiper.
Tegen deze besluiten heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college, het dagelijks bestuur en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [twee maten] en mr. E. Wijnne, advocaat te Zwolle, en het college, het dagelijks bestuur en de staatssecretaris, alle vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de provincie, eveneens vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, alsmede door ir. P.J.H. Buskens en drs. A.J.H. Otten, beiden werkzaam bij de provincie, en ir. P.N.F. Oudejans en ir. C.E. van der Ham, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Provinciale staten van Overijssel hebben op 17 april 2013 besloten op de voorbereiding en bekendmaking van de bestreden besluiten de coördinatieregeling van artikel 3.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) toe te passen. Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over geschillen waarop artikel 3.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro van toepassing is.
1.1. De bestreden besluiten zijn genomen in het kader van het project 'Gebiedsontwikkeling IJsseldelta-Zuid', dat uitvoering geeft aan de Planologische Kernbeslissing 'Ruimte voor de Rivier'. Onderdeel van dat project is de aanleg van een rietmoeras. De bestreden besluiten hebben betrekking op de aanleg van het eerste deel van het rietmoeras. De grond die vrijkomt bij de aanleg van het rietmoeras wordt afgevoerd naar en opgeslagen in het tijdelijke gronddepot om in een latere fase te worden gebruikt voor de aanleg van een dijk.
[appellante] drijft een melkveehouderij en pacht in dat verband een aantal percelen. Het tijdelijke gronddepot grenst aan die percelen. Ten zuiden daarvan wordt het eerste deel van het rietmoeras gerealiseerd.
Omgevingsvergunningen
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3º, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
3. [appellante] betoogt dat de omgevingsvergunningen in strijd met een goede ruimtelijke ordening zijn verleend. Daartoe voert zij verschillende argumenten aan.
4. [appellante] vreest voor vernatting van de door haar gepachte percelen. Volgens haar zijn de maatregelen die in dat verband worden getroffen ontoereikend om schade te voorkomen.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van de door [appellante] gepachte percelen geen vernatting zal optreden. Volgens het college zal het peil ter plaatse van het eerste deel van het rietmoeras met 20 cm worden verhoogd ten opzichte van het huidige polderpeil. Het huidige polderpeil in het omliggende poldergebied blijft gehandhaafd. Voor de afvoer van overtollig water in de nabijheid van het rietmoeras zal een sloot worden aangelegd. Het college stelt voorts dat ook als gevolg van de realisatie van het gehele rietmoeras ter plaatse van de door [appellante] gepachte percelen geen vernatting zal optreden. Daarbij wijst het college op het rapport 'Deelproduct 10 Geohydrologische effecten, Planstudie IJsseldelta-Zuid', kenmerk R006-4828739JLY-kzo-V02-NL, van Tauw B.V. van 17 augustus 2012, waarin de hydrologische effecten van het project 'Gebiedsontwikkeling IJsseldelta-Zuid' zijn berekend aan de hand van metingen van het waterpeil en zogenoemde effectberekeningen. Uit die berekeningen volgt weliswaar dat er na een relatief natte winterperiode in de maand april op enkele delen van de gepachte percelen een verhoging van de grondwaterstand kan optreden, maar er worden mitigerende maatregelen getroffen om dit tegen te gaan, zoals de aanleg van een extra kwelsloot, buisdrainage en een grondwatermonitoringsmeetnet, aldus het college.
4.2. [appellante] heeft met haar enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de aanleg van het rietmoeras en het tijdelijke gronddepot ter plaatse van de door haar gepachte percelen zodanige vernatting zal optreden, dat de omgevingsvergunningen om die reden in strijd met een goede ruimtelijke ordening zijn verleend.
Het betoog faalt.
5. [appellante] vreest voor overdracht van besmettelijke dierziekten. Daartoe verwijst zij onder meer naar het rapport 'Verkenning van de steekmuggen- en knuttenproblematiek bij klimaatverandering en vernatting' van Alterra Wageningen UR van maart 2009 (hierna: het rapport Alterra). Volgens [appellante] kan uit het rapport Alterra worden afgeleid dat de aanleg van het rietmoeras en de daarmee gepaard gaande vernatting leidt tot overlast van muggen en knutten, die dierziekten zoals blauwtong en het Schmallenbergvirus onder het melkvee kunnen verspreiden.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat er als gevolg van de aanleg van natte natuur meer dierziekten worden verspreid dan zonder die aanleg. Volgens het college kan overlast van insecten bij stilstaand water optreden. Dat is bij de aanleg van het rietmoeras niet aan de orde, nu zal worden voorzien in een gemaal waardoor het water doorstroomt. Gelet hierop en op de ruime afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de grens van het rietmoeras, is het niet aannemelijk dat er een toename van insecten en verspreiding van dierziekten zal optreden, aldus het college.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201304199/1/R1; www.raadvanstate.nl), vindt de bestrijding van besmettelijke dierziekten haar regeling primair in andere wetgeving.
Het rapport Alterra heeft geen betrekking op de gevolgen van het rietmoeras waarvoor omgevingsvergunning is verleend, maar beschrijft slechts in algemene bewoordingen wat de gevolgen kunnen zijn van overlast door muggen en knutten. [appellante] heeft met haar enkele stelling en de verwijzing naar het rapport Alterra niet aannemelijk gemaakt dat het rietmoeras zodanige besmettingsrisico’s meebrengt, dat de aanleg daarvan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
6. [appellante] vreest dat de melkveehouderij als gevolg van de aanleg van het rietmoeras met beperkingen uit de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw) zal worden geconfronteerd.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet voor beperkingen voor de melkveehouderij uit de Nbw behoeft te worden gevreesd. Daarbij verwijst het college naar het rapport 'Deelproduct 14 Passende beoordeling IJsseldelta-Zuid', kenmerk R003-4828739POJ-mfv-V07-NL, van Tauw B.V. van 20 maart 2013. In dat rapport zijn de resultaten van het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de aanleg van het rietmoeras voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende agrarische bedrijven neergelegd. Het rapport vermeldt dat de nieuwe natuur wordt aangelegd om aantasting van het nabijgelegen Natura 2000-gebied Veluwerandmeren te voorkomen en dat verstoring van het rietland als broed- en verblijfplaats en foerageergebied voor rietvogels door stikstofdepositie afkomstig van omliggende agrarische bedrijven niet aannemelijk is, zodat de uitbreidingsmogelijkheden van die bedrijven niet worden beperkt.
6.2. [appellante] heeft met haar enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat de melkveehouderij desalniettemin met beperkingen uit de Nbw zal worden geconfronteerd.
Het betoog faalt.
7. [appellante] stelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met mogelijke alternatieve locaties voor de aanleg van het rietmoeras en het tijdelijke gronddepot.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de keuze van de locatie van het rietmoeras van belang is geweest dat deze aansluit op het bestaande leefgebied van de roerdomp en de grote karekiet, omdat het rietmoeras als nieuw leefgebied voor deze vogels functioneert. De enige locatie waar dit mogelijk is, is de gekozen locatie. Voorts is de locatie geschikt voor het ontwikkelen van rietmoeras. Doordat de nabijgelegen waterkering nog enkele jaren zijn functie blijft behouden, kan het waterpeil ter plaatse van het rietmoeras optimaal worden beheerst, hetgeen gunstig is voor de ontwikkeling van het rietmoeras, aldus het college. Ook heeft het college voor de keuze van de locatie van belang geacht dat deze reeds in eigendom is van de provincie, zodat op korte termijn met de aanleg van het eerste deel van het rietmoeras kon worden begonnen. Voor zover [appellante] als alternatieve locatie heeft gewezen op de uiterwaarden van Wilsum, stelt het college dat die locatie niet geschikt is, omdat die niet aansluit op het Natura 2000-gebied Veluwerandmeren en het krachtens de Nbw beschermde leefgebied van voornoemde rietvogels.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201209804/1/A1), dient het bestuursorgaan te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien het plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking aan verlening van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
7.3. Hetgeen [appellante] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand duidelijk was dat alternatieve locaties beschikbaar zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat kon worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het betoog faalt.
8. [appellante] stelt dat de financiële en economische uitvoerbaarheid van de plannen onvoldoende is gewaarborgd, omdat onzeker is of de met de aanleg van het rietmoeras samenhangende geplande woningbouw in het gebied De Reeve gezien de bouwcrisis doorgang vindt.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, anders dan waarvan [appellante] uitgaat, de aanleg van het rietmoeras geen directe relatie heeft met en derhalve niet afhankelijk is van de realisatie van woningbouw, maar wordt aangelegd ter compensatie van het verlies aan leefgebied voor beschermde rietvogels en ter voorkoming van aantasting van het instandhoudingsdoel van het Natura 2000-gebied Veluwerandmeren. Verder heeft het college onder meer nog gewezen op bestuurlijke samenwerkingsovereenkomsten, waaruit kan worden afgeleid dat voor de aanleg van het rietmoeras en het tijdelijke gronddepot voldoende geld is gereserveerd.
8.2. Met haar enkele stelling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is en het op voorhand had moeten twijfelen aan de financiële en economische uitvoerbaarheid van de plannen.
Het betoog faalt.
9. [appellante] betoogt dat ten onrechte niet in een toereikende regeling is voorzien voor vergoeding van de schade die zij als gevolg van de bestreden besluiten zal lijden.
9.1. Het college heeft verwezen naar de beleidsregel
'Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier' van 21 april 2009, waarop [appellante] een beroep kan doen indien zij als gevolg van de bestreden besluiten schade lijdt.
9.2. Nu [appellante] geen redenen heeft aangevoerd waarom de schaderegeling ontoereikend is, faalt het betoog reeds hierom.
10. Gezien het vorenoverwogene ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met een goede ruimtelijke ordening zijn genomen.
Het betoog faalt.
Watervergunning en ontheffing op grond van de Ffw
11. [appellante] betoogt dat de watervergunning en de ontheffing van de verbodsbepaling in artikel 11 van de Ffw vanwege de onrechtmatigheid van de aan de provincie verleende omgevingsvergunningen niet in stand kunnen blijven.
11.1. Gezien hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 10 bestaat geen grond voor het oordeel dat de aan de provincie verleende omgevingsvergunningen onrechtmatig zijn. Overigens levert onrechtmatigheid van die omgevingsvergunningen op zichzelf geen weigeringsgrond op voor een watervergunning en een ontheffing van de verbodsbepaling in artikel 11 van de Ffw.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
462-742.