201308882/1/A1.
Datum uitspraak:14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging het Groene Hart Brabant, gevestigd te Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: de vereniging), alsmede [appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Boxtel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 september 2013 in zaak nrs. 13/3999 en 13/4000 in het geding tussen:
de vereniging,
[appellant A],
[appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college aan de stichting Stichting Sint Lucas ter bevordering van Katholiek Beroepsonderwijs (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een onderwijsgebouw op de percelen Burgakker 88 en 90 te Boxtel (hierna: de percelen).
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het college de door de vereniging, [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en besloten tevens omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Bij uitspraak van 19 september 2013 heeft de voorzieningenrechter de door de vereniging, [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vereniging, [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vereniging, [appellant A], [appellant B], het college en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2014, waar [appellant B] en de vereniging, vertegenwoordigd door A.A. van Abeelen, alsmede het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H. van Lokven en W. Tibosch, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van het Sint Lucas College op de percelen. [appellant A] en [appellant B] wonen tegenover deze percelen. Van het bouwplan maakt een kelder die de panden op de percelen onderling zal verbinden onderdeel uit. Het college heeft ten behoeve van het bouwplan omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en c, van de Wabo, alsmede voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, 1º, van die wet. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreiding Sint Lucas" rusten op de percelen de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Waarde-Archeologie". Het bouwplan is in strijd met de bestemming "Waarde-Archeologie", omdat het ingevolge artikel 5.2 van de planregels verboden is op gronden met die bestemming te bouwen. Het college heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 1º, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 5.3 van de planregels ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken.
2. Ingevolge artikel 5.2 van de planregels is het niet toegestaan op of in de tot "Waarde - Archeologie" bestemde gronden te bouwen, met uitzondering van:
a. gebouwen ter vervanging van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,3 m ten opzichte van het maaiveld;
b. de bouw of uitbreiding van bouwwerken tot een oppervlakte van maximaal 100 m²; met dien verstande dat voldaan wordt aan het bepaalde hieromtrent in de basisbestemming.
Ingevolge artikel 5.3 is het college bevoegd bij een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in 5.2 indien op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn. Wanneer mogelijke archeologische waarden voldoende beschermd zijn in een omgevingsvergunning, mogen archeologische onderzoekswerkzaamheden gecombineerd worden met andere werkzaamheden.
Ingevolge artikel 5.4.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren, mits deze een oppervlakte betreffen van meer dan 100 m²:
het verlagen, afgraven of egaliseren van de bodem;
het diepploegen van gronden dieper dan 0,30 meter;
het rooien van diepwortelende beplanting en bomen, waarbij de stobben worden verwijderd;
het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;
het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen mits dieper wordt ontgraven dan 0,30 meter;
het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatie- of andere leidingen en daarmee verband houdende constructies;
het aanbrengen van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen;
het graven en verbreden van sloten, vijvers en andere waterlopen en/of het uitvoeren van overige werkzaamheden ter verlaging van de grondwaterstand;
alle overige werkzaamheden die de archeologische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrein.
Ingevolge artikel 5.4.2 kunnen aan een omgevingsvergunning als bedoeld onder 5.4.1 voorwaarden worden verbonden indien uit voorafgaand adequaat archeologisch onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden is vastgesteld en het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel te behouden.
Geen omgevingsvergunning is vereist indien het betreft het normale onderhoud en beheer van de gronden of indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en door het aanleggen of uitvoeren van bovengenoemde werken of werkzaamheden, dan wel de daaraan direct of indirect te verwachten gevolgen, geen archeologische waarden worden aangetast.
Ingevolge artikel 5.4.3 zijn de werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden als bedoeld in 5.4.1, slechts toelaatbaar, indien:
door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, een of meer archeologische waarden van de betreffende gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind, en;
door de aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld, en;
de aanwezige archeologische waarden, gelet op het onder b bedoelde rapport, door het bouwen niet wezenlijk worden geschaad, met dien verstande dat ter voorkoming van mogelijke schade aan de vergunning de volgende verplichtingen kunnen worden verbonden:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
3. De betogen die betrekking hebben op de archeologische waarden, voor zover voorgedragen door [appellant A] en [appellant B], falen. De voorzieningenrechter heeft, onder toepassing van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht, overwogen dat niet kan worden gesteld dat de bepalingen in het bestemmingsplan ter bescherming van archeologische waarden, strekken tot bescherming van de belangen van [appellant A] en [appellant B], nu niet kan worden gezegd dat de kwaliteit van de leefomgeving van hen rechtstreeks afhankelijk is van de bescherming van archeologische waarden. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
3.1. De vereniging betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in strijd met de regels voor afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Daartoe voert zij aan dat artikel 5.3 van de planvoorschriften in het licht van het Verdrag van Malta moet worden gelezen en toegepast, zodat uit die planvoorschriften volgt dat bewaring van archeologische waarden alleen in situ mag plaatsvinden. De omgevingsvergunning voorziet daar nu niet in, aldus de vereniging.
3.2. Voor zover rechtstreeks een beroep gedaan zou kunnen worden op het Verdrag van Malta verplicht dat Verdrag - in het bijzonder artikel 4, tweede lid - er niet toe dat uitsluitend bewaring van archeologische waarden in situ mag plaatsvinden. Uit artikel 5.3 van de planregels vloeit dat evenmin voort. Gelet daarop faalt het betoog dat artikel 5.3 van de planregels anders gelezen en toegepast zou moeten worden. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college niet in strijd met de regels voor afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
Het betoog faalt.
4. De vereniging betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat door de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde tot archeologische begeleiding door een deskundige aan de eisen van artikel 5.4.3, onder c, van de planregels is voldaan, omdat die voorwaarde strekt tot verwijdering van de archeologische waarden. De plaats waarop het bouwplan is voorzien is volgens de vereniging van dusdanige archeologische waarde dat het college niet heeft kunnen concluderen dat door de algehele verwijdering van hetgeen ter plaatse zal worden aangetroffen geen onevenredige verkleining van de archeologische waarden zou plaatsvinden. Daartoe voert zij aan dat met het archeologisch onderzoeksrapport van Archeologisch Adviesbureau Raap (hierna: Raap) van 27 februari 2013 is aangetoond dat de inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats, te weten de percelen waarop het bouwplan is voorzien, hoog wordt ingeschat, nu aan de ensemblewaarde een score van drie punten is toegekend. De voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in het besluit van 10 juli 2013 ten onrechte niet is ingegaan op enkele andere bezwaren die zij in een stuk van 18 april 2013 naar voren hebben gebracht tegen het rapport van Raap en heeft die bezwaren ten onrechte zelf ook niet in de aangevallen uitspraak behandeld, aldus de vereniging.
4.1. Uit het rapport van Raap volgt dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, maar dat de belevingswaarde van de vindplaats niet groot is, dat de vindplaats niet gaaf aanwezig is en dat de conservering van de vondsten middelmatig is. Ten aanzien van de inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats volgt uit het rapport dat de vindplaats niet zeldzaam is, niet veel informatie oplevert en niet representatief is voor textielfabrieken in Boxtel en omgeving. Ten aanzien van de ensemblewaarde van de vindplaats volgt uit het advies dat de vindplaats binnen de historische kern van Boxtel ligt en daarmee een hoge ensemblewaarde kent, namelijk als deel van een groter geheel, de historische kern van Boxtel.
4.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college op basis van het archeologisch onderzoek van Raap voldoende heeft onderbouwd dat de vindplaats niet behoudenswaardig is, zodat het in redelijkheid kon concluderen dat de archeologische waarden van de gronden niet onevenredig worden verkleind. De ensemblewaarde ziet blijkens het rapport van Raap niet op de vindplaats op zich, maar op de meerwaarde die aan een monument wordt toegekend door de mate waarin het een archeologische en landschappelijke context betreft. Het betreft in dit geval de vindplaats als deel van de historische kern van Boxtel. Uit het rapport van Raap blijkt dat de archeologische resten, in de vorm van funderingsresten van een textielfabriek uit het einde van de 19e eeuw, niet zo zeer belangrijk zijn vanuit de fysieke en inhoudelijke kwaliteit van de aangetroffen resten, maar vooral vanwege de herinneringswaarde aan die fabriek. Gelet op hetgeen onder 4.1 is vermeld en op het voorgaande maakt de omstandigheid dat in het rapport van Raap de inhoudelijke kwaliteit met betrekking tot de ensemblewaarde drie punten heeft gekregen, anders dan de vereniging aanvoert, niet dat de vindplaats daarmee als behoudenswaardig moet worden gekwalificeerd.
Ten aanzien van de bezwaren die de vereniging in een eerder stadium bij stuk van 18 april 2013 bij de commissie bezwaarschriften heeft geuit en waarvan zij in beroep heeft aangevoerd dat de commissie bezwaarschriften daar in haar advies van 13 juni 2013 ten onrechte niet op in is gegaan en die bezwaren in het besluit van 10 juli 2013 derhalve niet worden behandeld, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college de motiveringsplicht dienaangaande niet heeft geschonden. Dat het college in het besluit van 10 juli 2013, in navolging van de commissie bezwaarschriften, een ander standpunt dan de vereniging inneemt, betekent niet dat dat standpunt ondeugdelijk is en dat door niet uitgebreid in te gaan op alle door de vereniging geuite bezwaren die bezwaren niet bij de beoordeling zijn betrokken. Datzelfde geldt voor het betoog dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet op alle door de vereniging geuite bezwaren is ingegaan.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college terecht omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo.
Het betoog faalt.
5. De vereniging, [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij verwijzen daartoe naar de gemotiveerde bezwaren die zij bij brief van 1 juni 2013 tegen het aanvullende welstandsadvies van 16 mei 2013 hebben geuit. Ondanks dat die bezwaren zijn gemotiveerd heeft de voorzieningenrechter niet alle bezwaren inhoudelijk bij de beoordeling betrokken, aldus de vereniging, [appellant A] en [appellant B]. Uit de brief van 1 juni 2013 volgt onder andere dat het bouwplan in strijd is met de gebiedscriteria. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, bieden de aanvullende welstandscriteria volgens hen geen ruimte om van de gebiedscriteria af te wijken, omdat dat niet uit de gebiedscriteria kan worden afgeleid. Volgens hen geeft de term aanvullend duidelijk aan dat het om criteria gaat die zijn toegevoegd aan de gebiedscriteria en derhalve naast de gebiedscriteria van toepassing zijn. Onder verwijzing naar haar brief van 1 juni 2013 voert de vereniging voorts aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bestemmingsplan niet aan een wijziging van de situering van de nieuwbouw in de weg staat.
5.1. In de door de raad van de gemeente Boxtel vastgestelde Welstandsnota gemeente Boxtel 2008 wordt een onderscheid gemaakt in gebieden en welstandsniveaus. Het bouwplan is gelegen in het gebied met thema 4 "Woonwijken en traditionele blokverkaveling" en thema 11 "Instellingen en Instituten". Voor deze gebieden geldt een hoog welstandsniveau. Naast de gebiedscriteria, die in thema 11 zijn opgenomen, zijn in thema 11 aanvullende criteria opgenomen die slechts gelden voor het perceel van de Levensschool. Het bouwplan is, naar niet in geschil is, in strijd met enkele gebiedscriteria van thema 11.
5.2. De vereniging, [appellant A] en [appellant B] betogen weliswaar terecht dat, daargelaten de vraag of de reactie van 1 juni 2013 door een deskundige is opgesteld, de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij gemotiveerd bezwaren tegen het welstandsadvies hebben geuit. Dat betoog leidt, gelet op het hiernavolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het college heeft onder verwijzing naar de adviezen van de welstandscommissie van 21 februari 2013 en 16 mei 2013 gereageerd op de bezwaren die door de vereniging, [appellant A] en [appellant B] zijn geuit. Door die adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen heeft het college afdoende gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Dat de vereniging, [appellant A] en [appellant B] het niet eens zijn met de welstandsadviezen maakt niet dat die adviezen niet deugdelijk zijn. De bezwaren die zij tegen het aanvullende welstandsadvies van 16 mei 2013 hebben geuit betreffen een verschil van inzicht over de uitleg van de Welstandsnota en maken niet dat de uitleg die het college aan de Welstandsnota geeft onjuist is.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvullende criteria meer specifiek zijn dan de gebiedscriteria en dat die aanvullende criteria prevaleren boven de gebiedscriteria, voor zover het bouwplan daarmee in strijd is. Uit de inhoud van de aanvullende criteria kan worden afgeleid dat deze speciaal voor het perceel zijn geschreven en in zoverre meer sturing geven aan de ontwikkeling van dat perceel dan de gebiedscriteria, waarin voor alle instellingen en instituten gezamenlijk criteria zijn opgenomen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de aanvullende criteria, nu voor dit perceel geldt dat ieder nieuw bouwvolume op zich staat en individueel wordt vormgegeven en derhalve een eigen verschijningsvorm heeft, hetgeen met dit bouwplan wordt bewerkstelligd. Of het bestemmingsplan al dan niet in de weg staat aan een wijziging van de situering van de nieuwbouw is, anders dan de vereniging, [appellant A] en [appellant B] betogen, in dit verband niet van belang, nu de situering van de nieuwbouw zoals aangevraagd niet in strijd is met de aanvullende criteria.
Onder deze omstandigheden heeft het college zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
374-776.