201211986/1/R4.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
2. [appellant sub 2], wonend te Alphen aan den Rijn,
3. de stichting Stichting Ipse de Bruggen, gevestigd te Zwammerdam, gemeente Alphen aan den Rijn,
4. [appellant sub 4], gevestigd te Alphen aan den Rijn,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college van gedeputeerde staten besloten de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 27 september 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Limes".
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 2], de Stichting en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2013, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door K. Schoonderwoerd en R. Noorhoff, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. C. Teiwes, advocaat te Alphen aan den Rijn, en mr. R.R. Zijdeman, de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. E.D. Drok, advocaat te Rijswijk, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. J.A. Looij, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. H. van Wieringen, als partij gehoord.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van deze bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Perceel [locatie 1]
2. Bij het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven voor het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" dat ziet op het perceel [locatie 1].
2.1. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd is tot het geven van voornoemde aanwijzing, omdat het college van gedeputeerde staten over dit onderdeel van het ontwerpplan geen concrete zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200907617/1/R3) volgt uit artikel 3.8, vierde lid, van de Wro in samenhang gelezen met artikel 3.8, zesde lid, dat een reactieve aanwijzing uitsluitend kan worden gegeven indien en voor zover het college van gedeputeerde staten met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het ontwerpplan een zienswijze heeft ingediend en deze bij de vaststelling van het plan niet volledig is overgenomen of indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college van gedeputeerde staten. Gelet hierop dient het college van gedeputeerde staten in de zienswijzen duidelijk aan te geven op welke onderdelen de raad het plan bij de vaststelling dient te wijzigen ten opzichte van het ontwerp om een reactieve aanwijzing te voorkomen.
2.3. De Afdeling stelt vast dat het college van gedeputeerde staten de maatschappelijke bestemming op het perceel [locatie 1] in zijn zienswijze over het ontwerpplan niet heeft bestreden. Het standpunt van het college van gedeputeerde staten dat de letterlijke tekst van zijn zienswijze geen belemmering behoeft op te leveren voor het geven van een reactieve aanwijzing, omdat de raad wist dat het plan wat betreft voornoemd perceel in strijd is met de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening Ruimte), kan niet worden gevolgd. Dat de raad bekend is met voornoemde strijd met de Verordening Ruimte, wat daar ook van zij, laat de verplichting van het college van gedeputeerde staten onverlet om in de zienswijze duidelijk aan te geven op welke onderdelen de raad het ontwerpplan dient te wijzigen vanwege strijd met de Verordening Ruimte. Het desbetreffende plandeel is niet genoemd in voornoemde zienswijze en bovendien wordt ter plaatse niet de door het college van gedeputeerde staten in zijn zienswijze genoemde ontwikkeling mogelijk gemaakt, waardoor de raad ervan heeft mogen uitgaan dat het college zich in zoverre niet zou verzetten tegen dit plandeel. Daarbij is van belang dat het plan wat betreft de maatschappelijke bestemming op het perceel [locatie 1] bij de vaststelling van het plan niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan.
Gelet op het voorgaande is het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd met artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Wro. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot het toekennen van de bestemming "Maatschappelijk" aan het perceel [locatie 1].
Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit, alsmede het beroep van de Stichting, dat alleen ziet op de reactieve aanwijzing ten aanzien van het perceel [locatie 1], geen bespreking meer. Het beroep van de Stichting dient gelet op het voorgaande eveneens gegrond te worden verklaard.
2.4. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" dat ziet op het perceel [locatie 1], onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden die terzake een zienswijze naar voren hebben gebracht of aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten dit niet te hebben gedaan, beroep bij de Afdeling openstaat.
Perceel [locatie 2]
3. [appellant sub 2] betoogt dat de reactieve aanwijzing voor het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 2] zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat deze niet duidelijk en niet voor één uitleg vatbaar is. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011, zaak nr. 200902874/1/R3. Volgens [appellant sub 2] heeft de reactieve aanwijzing niet het beoogde gevolg, nu deze alleen betrekking heeft op de voorgenomen bebouwing en niet op de woonbestemming zelf. Hierdoor leidt de reactieve aanwijzing tot het wijzigen van de bestemming zonder dat bebouwing is toegestaan, aldus [appellant sub 2].
3.1. In het plan is aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Wonen" toegekend. Op de verbeelding is een bouwvlak voor het perceel opgenomen.
Ingevolge artikel 24, lid 24.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met bijbehorende voorzieningen, waaronder begrepen het uitoefenen van een aan-huis-gebonden beroep.
Ingevolge lid 24.2, onder 24.2.1, sub a, onder 1, is hoofdbebouwing slechts toegestaan binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak.
Ingevolge lid 24.2, onder 24.2.1, sub a, onder 8, in samenhang bezien met de verbeelding mag het aantal wooneenheden op het perceel [locatie 2] niet meer bedragen dan vijf.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2011, in zaak nr. 200902874/1/R3) is uit het oogpunt van rechtszekerheid vereist dat de strekking van een reactieve aanwijzing duidelijk is. De strekking van een dergelijk besluit dient dan ook niet behoeven te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college van gedeputeerde staten met het geven van de reactieve aanwijzing heeft beoogd; het dictum van het aanwijzingsbesluit is hiervoor bepalend.
Het dictum van de bestreden reactieve aanwijzing luidt dat "de aanduiding "wonen" voor [locatie 2] geen onderdeel blijft uitmaken van de plankaart van het bestemmingsplan". Het bestemmingsplan kent echter geen aanduiding "wonen", maar alleen de bestemming "Wonen". De Afdeling overweegt dat de in het dictum genoemde aanduiding "wonen" een kennelijke verschrijving betreft die niet tot rechtsonzekerheid leidt, nu evident is bedoeld de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 2]. De verwijzing van [appellant sub 2] naar de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011 treft geen doel, nu het college van gedeputeerde staten, anders dan het geval was in de zaak die in voornoemde uitspraak aan de orde was, niet slechts een reactieve aanwijzing ten aanzien van het op de verbeelding opgenomen bouwvlak heeft gegeven. Anders dan [appellant sub 2] meent, heeft de reactieve aanwijzing derhalve niet tot gevolg dat slechts gebruiksmogelijkheden resteren zonder dat bebouwing ten behoeve hiervan is toegestaan. Als gevolg van de reactieve aanwijzing is het toepasselijke planologische regime van voor de vaststelling van het plan voor het perceel [locatie 2] blijven gelden.
Het betoog faalt.
4. [appellant sub 2] betoogt dat geen sprake is van het toevoegen van een nieuwe stedelijke functie, maar van het inruilen van de ene stedelijke functie in de vorm van een bedrijvenbestemming voor een andere stedelijke functie in de vorm van een woonbestemming. Volgens hem is artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte dan ook niet van toepassing.
4.1. Het college van gedeputeerde staten heeft aan dit deel van de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2 van de Verordening Ruimte, nu een stedelijke functie buiten de bebouwingscontour wordt toegevoegd dan wel uitgebreid. Volgens het college van gedeputeerde staten kan door het realiseren van de in het plan voorziene vijf woningen weliswaar sprake zijn van een aanzienlijke volumereductie, maar is de op grond van de Verordening Ruimte vereiste financiële afdracht niet geregeld.
Het college van gedeputeerde staten stelt voorts dat de redenering van [appellant sub 2] alleen opgaat indien dezelfde bebouwing van functie verandert. Nu de thans aanwezige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en nieuwe woningen hiervoor in de plaats worden gerealiseerd, is volgens het college van gedeputeerde staten artikel 2 van de Verordening Ruimte van toepassing.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte, sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, voor zover hier van belang, worden onder bestaande functies en bebouwing mede het vervangen van een rechtmatig aanwezig gebouw door een gebouw van gelijke aard, omvang en karakter begrepen. In alle andere gevallen is sprake van nieuwe functies en nieuwe bebouwing.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt onder stedelijke functies verstaan: woonfuncties en daaraan verbonden functies zoals parkeerplaatsen, sportvelden, zorgvoorzieningen, andere maatschappelijke voorzieningen, horeca, openbaar stedelijk groen, volkstuinen, stedelijk oppervlaktewater, begraafplaatsen en de daarbij behorende infrastructuur, alsmede bedrijfsfuncties en de daarbij behorende infrastructuur en voorzieningen, alsmede recreatiewoningen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder j zijn nieuwe woningen in bebouwingslinten onder de volgende voorwaarden toegestaan:
i) de woningen vervangen bestaande bebouwing van ten minste hetzelfde volume;
ii) de bestaande bebouwing ligt binnen het bebouwingslint;
iii) de woningen worden gebouwd op ongeveer dezelfde locatie als de gesaneerde bebouwing;
iv) de woningen brengen uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
v) financiële compensatie is geregeld overeenkomstig artikel 2, tweede lid, onder a, onder ix, x en xi, voor de oppervlakte die minder is gesloopt dan de in artikel 2, tweede lid, onder ii genoemde oppervlaktes.
4.3. Vaststaat dat het perceel [locatie 2] buiten de bebouwingscontour is gelegen.
De Afdeling overweegt dat de in het bestemmingsplan voorziene bouwmogelijkheden voor woningen wat betreft aard, omvang en karakter niet gelijk kunnen worden gesteld met de thans op het perceel aanwezige bedrijfsbebouwing. Gelet hierop is ingevolge de begripsbepaling zoals opgenomen in artikel 1, vierde lid, van de Verordening Ruimte sprake van een nieuwe functie. Het college van gedeputeerde staten heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat gezien voornoemde begripsbepaling, welke in samenhang dient te worden gelezen met de overige artikelen van de Verordening Ruimte, artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte in de weg staat aan de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkeling op voornoemd perceel.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het college van gedeputeerde staten slechts zekerheidshalve een reactieve aanwijzing heeft gegeven vanwege de mogelijkheid dat sprake is van een volumereductie, overweegt de Afdeling dat de reactieve aanwijzing niet is gegeven vanwege een al dan niet mogelijke volumereductie, maar vanwege de financiële afdracht die dient te zijn geregeld voor de oppervlakte aan bebouwing die minder wordt gesloopt dan de Verordening vereist.
Het betoog faalt.
4.4. Het betoog van [appellant sub 2] met betrekking tot de Transformatievisie wordt hierna onder 6.3 besproken.
De aanduiding "Wro-zone-wijzigingsgebied 7"
5. [appellant sub 4] betoogt dat het college van gedeputeerde staten niet heeft onderkend dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 7" aansluit bij de door middel van een projectbesluit en bouwvergunning toegestane bouw van zeven woningen op de percelen [locatie 3]. Volgens haar wordt ten onrechte voornoemd projectbesluit, waar van provinciale zijde mee is ingestemd en waarin de mogelijkheid tot het bouwen van een zevende woning op het onderhavige perceel al was aangegeven, niet gerespecteerd.
5.1. Het college van gedeputeerde staten heeft aan voornoemde reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2 van de Verordening Ruimte. Door het realiseren van de met de wijzigingsbevoegdheid beoogde zes woningen kan weliswaar sprake zijn van een aanzienlijke volumereductie, maar is de ingevolge artikel 2, tweede lid, onder j, van de Verordening Ruimte voor het overige benodigde financiële afdracht niet geregeld, aldus het college van gedeputeerde staten.
Het college van gedeputeerde staten stelt voorts dat abusievelijk is ingestemd met het projectbesluit ten behoeve van de woningen op de percelen [locatie 3].
5.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Ruimte, sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt in deze regeling en de daarop berustende bepalingen onder ‘bestemmingsplan’ ook begrepen een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro.
Ingevolge artikel 46 van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd op grond van het bepaalde in artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 7" de aldaar voorkomende bestemmingen te wijzigen in de bestemming "Groen", "Tuin", "Verkeer - verblijfsgebied" en "Wonen" indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan 6;
(…)
5.3. De in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 7" beslaat het perceel [locatie 4], alsmede het westelijke deel van het perceel [locatie 3]. Blijkens de plantoelichting is de wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het realiseren van vijf woningen op het perceel [locatie 4] en één woning op het westelijke deel van het perceel [locatie 3]. Het beroep van [appellant sub 4] richt zich alleen tegen de reactieve aanwijzing voor zover gegeven ten aanzien van de woning op het perceel [locatie 3].
Vast staat dat het perceel [locatie 4] buiten de bebouwingscontour is gelegen en dat de benodigde financiële afdracht als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder j, sub v, van de Verordening Ruimte niet is geregeld. Voornoemde wijzigingsbevoegdheid is dan ook in strijd met de Verordening Ruimte in het bestemmingsplan opgenomen. Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten in zoverre in redelijkheid kunnen oordelen dat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van een reactieve aanwijzing op dit punt noodzakelijk maakt.
De Afdeling overweegt dat, wat er ook zij van het projectbesluit en de bouwvergunning van 14 juni 2011 waar [appellant sub 4] naar verwijst, in dit geval de plansystematiek er aan in de weg staat dat een zodanige aanwijzing wordt gegeven dat slechts het perceel [locatie 4] wordt getroffen door de aanwijzing. De Afdeling is van oordeel dat artikel 3.8, zesde lid, van de Wro zich in dit geval niet verzet tegen het geven van een reactieve aanwijzing die tot gevolg heeft dat de gehele wijzigingsbevoegdheid met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 7" en het daarbij behorende artikel 46 van de planregels geen onderdeel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals dat is vastgesteld.
Het beroep is ongegrond.
De Transformatievisie Oude Rijnzone
6. Het college van burgemeester en wethouders kan zich niet verenigen met de reactieve aanwijzingen voor de plandelen die zien op de percelen [locatie 5], [locatie 4] en [locatie 2]. Het college van burgemeester en wethouders, alsmede [appellant sub 2] wat betreft het perceel [locatie 2], betogen dat het college van gedeputeerde staten groter gewicht had moeten toekennen aan de overeenstemming van het bestemmingsplan met de Transformatievisie Oude Rijnzone van maart 2007 dan aan de strijd met de Verordening Ruimte. Volgens het college van burgemeester en wethouders leidt het bestemmingsplan tot een versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de Oude Rijnzone en wordt het karakter van het Groene Hart door de gewenste beperkte groei van het aantal woningen niet aangetast. Door vast te houden aan de Verordening Ruimte is het, in het bijzonder gezien de economische crisis, niet mogelijk ruimtelijke knelpunten op te lossen en daarmee zijn de reactieve aanwijzingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus het college van burgemeester en wethouders. Voorts heeft het provinciebestuur volgens het college van burgemeester en wethouders eerder ingestemd met de herontwikkeling van diverse andere locaties in hetzelfde gebied.
6.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat het voldoen aan de Transformatievisie Oude Rijnzone niet betekent dat de Verordening Ruimte niet van toepassing is. De gemeente dient binnen het kader van de Verordening Ruimte invulling te geven aan de Transformatievisie Oude Rijnzone, aldus het college van gedeputeerde staten. Het college van gedeputeerde staten stelt dat abusievelijk is ingestemd met de herontwikkeling van de percelen [locatie 3]. Volgens het college van gedeputeerde staten moet deze fout niet tot een precedent voor andere vergelijkbare locaties leiden.
6.2. Ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro stelt de raad, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, binnen een jaar na de inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan vast met inachtneming van de verordening.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte wordt in afwijking van het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid, van de Wro het tijdstip waarop een bestemmingsplan in overeenstemming met deze verordening moet zijn vastgesteld, voor bestemmingsplannen die worden vastgesteld na de inwerkingtreding van deze verordening, gesteld op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan.
6.3. Vast staat dat de desbetreffende reactieve aanwijzingen zien op ontwikkelingen in het bestemmingsplan die in strijd zijn met de Verordening Ruimte en dat hiervan geen ontheffing is verleend.
Gelet op het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte diende de raad het bestemmingsplan in overeenstemming met de Verordening Ruimte vast te stellen. De overeenstemming van het bestemmingsplan met de Transformatievisie Oude Rijnzone doet hier niet aan af. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat aan de Transformatievisie Oude Rijnzone geen bindende juridische betekenis toekomt. Voor zover het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] hebben betoogd dat strikt vasthouden aan de Verordening Ruimte in dit geval onevenredige ruimtelijke gevolgen met zich brengt, overweegt de Afdeling dat het op de weg van het gemeentebestuur had gelegen dit desgewenst in het kader van een verzoek om ontheffing van de Verordening Ruimte aan de orde te stellen.
Het college van gedeputeerde staten heeft voorts toegelicht dat bij het toestaan van de ontwikkelingen in strijd met de Verordening waarnaar het college van burgemeester en wethouders verwijst, abusievelijk niet is geïntervenieerd. Het college van gedeputeerde staten heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet in de weg staat aan de mogelijkheid om ten aanzien van andere ontwikkelingen een reactieve aanwijzing te geven.
Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten in redelijkheid kunnen oordelen dat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van de reactieve aanwijzingen noodzakelijk maken. De beroepen van het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] zijn op dit punt ongegrond.
Conclusie
7. Het beroep van de Stichting en het beroep van het college van burgemeester en wethouders, voor zover gericht tegen de reactieve aanwijzing voor het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" dat ziet op het perceel [locatie 1], zijn gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zijn in hun geheel, en het beroep van het college van burgemeester en wethouders voor het overige, ongegrond.
Proceskosten
8. Het college van gedeputeerde staten dient ten aanzien van de Stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Wat betreft het college van burgemeester en wethouders is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Ipse de Bruggen in zijn geheel en het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 oktober 2012, kenmerk PZH-2012-352701605, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven voor het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" dat ziet op het perceel [locatie 1];
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Projectontwikkeling [appellant sub 4] in hun geheel en het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Ipse de Bruggen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn en € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de stichting Stichting Ipse de Bruggen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
528-690.