201307890/1/A3.
Datum uitspraak: 14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2013 in zaak nr. 13/107 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om toezending van zijn gehele dossier afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Lammerts van Bueren en mr. S.E. Verheij, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Bij het besluit van 24 augustus 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om toezending van het gehele hem betreffende dossier dat bij de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) aanwezig is over zijn schuldpositie, afgewezen. [appellant] is evenwel een overzicht van de beslagleggers, informatie wie het vakantiegeld toekomt en een kopie van de boekingen toegezonden. Verder heeft het college [appellant] verzocht om contact op te nemen naar aanleiding van het verzoek en hem de gelegenheid geboden een afspraak te maken om inzage te krijgen in het dossier.
Bij het besluit op bezwaar heeft het college het eerdere besluit gehandhaafd. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat in het kader van onlangs gevoerde procedures met betrekking tot de vorderingen en schulden van [appellant] vele kopieën van documenten hieromtrent zijn verstrekt, waaruit een totaalbeeld van de financiële situatie van [appellant] is op te maken. Het college is niet nalatig dan wel onzorgvuldig geweest en is niet verplicht op grond van de Wbp kopieën te blijven verstrekken, zo heeft het college gesteld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn verzoek heeft mogen afwijzen omdat hij reeds over alle stukken zou beschikken. Hij voert aan dat hij op verschillende data weliswaar verschillende stukken heeft ontvangen, maar dat hem nooit het volledige dossier is verstrekt. [appellant] is het overzicht kwijtgeraakt en het is voor hem niet duidelijk of het dossier, voor zover hij dat in zijn bezit heeft, compleet is. Hierdoor stelt hij geen goed beeld te hebben van zijn schuldpositie. Hieruit volgt volgens [appellant] dat verstrekking van het gehele dossier noodzakelijk is. Dat hij geen contact heeft opgenomen naar aanleiding van het besluit van 24 augustus 2012 en niet is ingegaan op de uitnodiging om het dossier in te zien, had de rechtbank niet van belang mogen achten. Inzage is niet voldoende om het dossier uitgebreid te kunnen bestuderen. Bovendien heeft hij recht op een kopie van het dossier en is de verstrekking ervan een minieme inspanning voor de DWI. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zich niet met redelijke tussenpozen in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wbp tot het college heeft gewend. Hij wijst erop dat hij nooit om het volledige dossier heeft verzocht. De ontvangen stukken heeft hij gekregen in het kader van gevoerde procedures via rechterlijke instanties, maar niet van de DWI. Hij heeft altijd om verschillende stukken verzocht die hij op dat moment nodig had.
3.1. Daargelaten of [appellant] aan de Wbp een recht op een kopie van het hem betreffende dossier kan ontlenen, oordeelt de Afdeling dat ter zitting voldoende is komen vast te staan dat [appellant] reeds over alle stukken beschikte. Hierbij heeft zij evenals de rechtbank in aanmerking genomen dat het volledige dossier aan [appellant] is verstrekt in het kader van een eerder gevoerde procedure en dat [appellant] tevens beschikte over alle correspondentie naar aanleiding van zijn verscheidene verzoeken om informatie over zijn schuldpositie. De stelling van het college dat [appellant] reeds over alle stukken beschikte, komt de Afdeling dan ook niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet over alle stukken beschikt. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat het college [appellant] bij het besluit van 24 augustus 2012 heeft uitgenodigd om contact op te nemen om de inhoud van het verzoek te kunnen bespreken en dat het [appellant] heeft verzocht om een afspraak te maken voor de inzage van het dossier, ingeval [appellant] zich door de bij het besluit verstrekte stukken niet voldoende geïnformeerd achtte. [appellant] heeft van deze gelegenheden geen gebruik gemaakt, maar een bezwaarschrift ingediend. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college verstrekking van een afschrift van het dossier heeft mogen weigeren. Het overig in hoger beroep aangevoerde door [appellant] behoeft geen bespreking.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
176-805.