201306622/1/R3.
Datum uitspraak: 14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Bodegraven, waarvan de maten zijn [persoon A] en [persoon B], beiden wonend te Bodegraven,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het college het wijzigingsplan "Wijzigingsplan perceel Buitenkerk 55a in Bodegraven" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de maatschap beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De maatschap en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [persoon A], bijgestaan door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door B.A. Drost-Westland en J. van den Berg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. De maatschap heeft zijn beroep met betrekking tot artikel 1 van de aan het plan verbonden regels ter zitting ingetrokken.
2. Het plan strekt tot wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied", dat door de raad van de gemeente Bodegraven is vastgesteld op 16 december 2004. Het plan voorziet in het wijzigen van de aan het perceel Buitenkerk 55a toegekende bestemming "Agrarische doeleinden" in de bestemming "Woondoeleinden".
3. De maatschap, die een veehouderij exploiteert op het perceel [locatie], betoogt dat zij door de wijziging van de bestemming wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden.
Zij voert daartoe aan dat het college bij de vaststelling van het plan een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door uit te gaan van de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), nu haar veehouderij en de omliggende veehouderijen sinds 1 januari 2013 niet langer onder de Wgv, maar onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen. Dit betekent dat deze veehouderijen hun veestapel kunnen uitbreiden tot de in dat besluit aangegeven maximale aantallen van 40.000 leghennen, 750 zeugen en 200 melkkoeien en 340 stuks jongvee, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting is vereist. Door bij de besluitvorming niet van het maximaal te houden aantal dieren van haar veehouderij en van de omliggende veehouderijen uit te gaan, heeft het college de geurbelasting daarvan te laag berekend, aldus de maatschap. Ook bij de berekening van de geluidproductie van haar bedrijf is volgens de maatschap ten onrechte niet uitgegaan van het daarin maximaal te houden aantal dieren.
Subsidiair voert zij aan dat, ook indien hier van de normen van de Wgv zou moeten worden uitgegaan, de geurbelasting van de veehouderijen die zijn gevestigd op de percelen Buitenkerk 52 en 56 te laag is berekend, omdat daarbij niet is voldaan aan de in dat geval aan te houden Handreiking bij de Wgv van 27 februari 2014 (hierna: de Handreiking), onder meer wat betreft de meet- en emissiepunten.
Volgens de maatschap strijdt het plan bovendien met de gemeentelijke Gebiedsvisie Geur (hierna: de Gebiedsvisie), omdat de toekenning van de bestemming tot burgerwoning niet onder de in de Gebiedsvisie genoemde gevallen van gebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen ten behoeve van mantelzorg of door een zogenoemde rustende boer valt.
4. Het voorliggende plan is vastgesteld na de vernietiging door de Afdeling van het eerdere wijzigingsplan "Buitenkerk 55a" in haar uitspraak van 4 april 2012, in zaak nr. 201009530/1/R4, waarin dezelfde woonbestemming was opgenomen. In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat het toenmalige wijzigingsplan geen belemmeringen met zich meebracht voor de bedrijfsvoering van de maatschap. De relevante regelgeving is sinds die uitspraak gewijzigd. Mede gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding om de op dit punt betrekking hebbende beroepsgronden aan de hand van de op 1 januari 2013 inwerking getreden gewijzigde regelgeving te beoordelen.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 4 april 2012 heeft overwogen, moet de woning op het perceel Buitenkerk 55a worden aangemerkt als een geurgevoelig object dat na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij.
4.1. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn de artikelen 3.112 tot en met 3.129 van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren en het bereiden van brijvoer voor landbouwhuisdieren die binnen de inrichting worden gehouden voor zover de verwerkingscapaciteit ten hoogste 4.000 ton per jaar bedraagt voor het bereiden van brijvoer met plantaardige bijvoedermiddelen.
Ingevolge het tweede lid zijn de artikelen 3.113 tot en met 3.126 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing op:
a. inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden; b. kinderboerderijen.
4.2. Vast staat dat in het bedrijf van de maatschap op basis van een milieuvergunning van 28 augustus 2008 en enkele meldingen 110 leghennen, 75 melk- en kalfkoeien en 110 zeugen mogen worden gehouden. Nu deze veehouderij niet onder de in artikel 3.111, tweede lid, aanhef en onder a, opgenomen ondergrens valt, moet de regeling van paragraaf 3.5.8, ofwel artikel 3.111 tot en met artikel 3.129, van het Activiteitenbesluit in acht worden genomen.
4.3. In artikel 3.115 tot en met artikel 3.117 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot onder meer geurhinder ten gevolge van het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven.
Ingevolge artikel 3.116, eerste lid, onder b, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor niet plaats, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand tussen het dierenverblijf en een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij minder dan 50 meter bedraagt, indien dat object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.118, eerste lid, zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
Ingevolge artikel 3.119, eerste lid, is, onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117, het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object:
a. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
4.4. Vast staat dat het plangebied buiten de bebouwde kom ligt.
Op 12 december 2012 heeft de raad krachtens artikel 6 van de Wgv de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2013" (hierna: de geurverordening) vastgesteld, waarin de minimaal aan te houden afstanden van een veehouderij tot een geurgevoelig object gewijzigd zijn vastgesteld. In artikel 3, aanhef en onder b, van de geurverordening is, in afwijking van artikel 3, tweede lid, van de Wgv, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij bepaald op minimaal 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
4.5. Volgens het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geuronderzoek van de Omgevingsdienst Midden-Holland (hierna: de ODMH) van 27 september 2012 bevinden de varkensstal en de stal voor het melkrundvee zich op grotere afstand dan 25 meter tot het perceel Buitenkerk 55a. Het onderzoek is op dit punt niet betwist door de maatschap. Gelet hierop wordt thans voldaan aan de in de verordening bepaalde minimale afstand en vormt de woning in zoverre geen beperking voor de bestaande bedrijfsvoering van de maatschap.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201206156/1/R3 heeft overwogen dient voorts in het kader van een goede ruimtelijke ordening te worden beoordeeld of bij de - in dit geval - in het wijzigingsplan opgenomen woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Nu thans wordt voldaan aan de afstandsnorm uit de geurverordening en het Activiteitenbesluit milieubeheer, is in beginsel aannemelijk dat bij de voorziene woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De maatschap heeft geen gegevens aangedragen die daaraan doen twijfelen.
4.6. Ter zitting is gebleken dat de maatschap voornemens is in de veehouderij niet langer varkens en leghennen te houden, maar 130 stuks melkvee met jongvee. De Afdeling overweegt dat, gezien de ligging van de gronden van de maatschap ten opzichte van de woning Buitenkerk 55a, ook in dat geval nog steeds zal kunnen worden voldaan aan de hiervoor genoemde minimumafstand.
Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de veestapel in de veehouderij vergunningvrij zou worden uitgebreid tot de in het Activiteitenbesluit aangegeven maximale aantallen dieren. Daarbij overweegt de Afdeling dat voor een deel van de zuidwesthoek van het perceel van de maatschap het plan wel leidt tot een belemmering van haar veehouderij, omdat dat gedeelte op minder dan 25 meter afstand ligt van de woning op het perceel Buitenkerk 55a. Dit vormt echter geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, omdat voor de realisering van stallen op dat deel van het perceel sloop van de bedrijfswoning noodzakelijk is en het derhalve redelijkerwijs niet gaat om een reële uitbreidingsmogelijkheid.
Ook de stelling van de maatschap dat in het plan is uitgegaan van een te lage achtergrondbelasting, zijnde de gecumuleerde geurbelasting van de omliggende veehouderijen omdat daarbij geen rekening is gehouden met maximalisering van het aantal dieren in die veehouderijen, volgt de Afdeling niet. Nu, naar uit het vorenoverwogene blijkt, voor de vraag of op het perceel Buitenkerk 55a een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd de afstandsnorm van 25 meter bepalend is, speelt de achtergrondbelasting hier geen rol.
Het betoog van de maatschap ten aanzien van de coördinaten die bij het geuronderzoek van de ODMH zijn gehanteerd kan hier om dezelfde reden verder buiten beschouwing blijven, evenals het betoog van de maatschap dat het college bij zijn besluitvorming rekening zou hebben moeten houden met de geuremissie van de dieren zonder geuremissiefactor.
5. Met betrekking tot het betoog van de maatschap over de geluidemissie van haar veehouderij ter plaatse van het perceel Buitenkerk 55a overweegt de Afdeling het volgende.
Volgens de plantoelichting is in het kader van de milieuvergunning van de maatschap in 2010 vastgesteld dat de bestaande bedrijfsvoering kon voldoen aan de in de vergunning opgenomen geluidsnormen voor een landelijke omgeving en dat de woon- en leefkwaliteit op het perceel Buitenkerk 55a wat betreft de geluidproductie van de veehouderij aanvaardbaar was. Ingevolge het Activiteitenbesluit geldt voor agrarische activiteiten als grenswaarde voor de maximale geluidniveaus in de dagperiode 45 dB(A). Hiermee wordt in de huidige situatie een aanvaardbaar geluidklimaat op het perceel Buitenkerk 55a gegarandeerd.
Wat betreft het betoog van de maatschap dat het college bij de besluitvorming ten onrechte niet is uitgegaan van de in de inrichting ingevolge het Activiteitenbesluit toegestane maximale aantallen dieren, overweegt de Afdeling dat voor de gronden van de maatschap ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2004 de bestemming "Agrarische doeleinden" geldt, met als subbestemming "grondgebonden veehouderij". Hieronder moet ingevolge artikel 1, derde lid, van de bijbehorende planregels worden verstaan: het houden van melk- en ander vee geheel of nagenoeg geheel op open grond, en paardenfokkerijen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen oordelen dat een uitbreiding van vee ter plaatse die ernstige extra geluidhinder veroorzaakt niet aannemelijk is. Het aspect geluid vormt dan ook, anders dan de maatschap betoogt, geen belemmering voor de hiervoor genoemde uitbreiding van haar veehouderij.
Voor zover de maatschap heeft betoogd dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met geluidoverlast op het perceel Buitenkerk 55a ten gevolge van maximalisering van het aantal dieren van omliggende veehouderijen, overweegt de Afdeling dat ook ten gevolge daarvan een toename van geluidoverlast van enige betekenis ter plaatse van het perceel Buitenkerk 55a niet aannemelijk is. De Afdeling betrekt daarbij dat volgens het - door appellant niet weerlegde - nadere advies van de ODMH van 27 maart 2013 ook die veehouderijen de subbestemming "grondgebonden veehouderij" hebben en dat die bedrijven bovendien op aanzienlijke afstanden van het perceel Buitenkerk 55a zijn gelegen. Nu het betoog faalt, treedt de Afdeling niet in de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit op grond van dit betoog in de weg zou hebben gestaan.
6. Met betrekking tot de door de maatschap aangevoerde strijdigheid van het plan met de Gebiedsvisie overweegt de Afdeling dat daarin als uitgangspunt is vermeld, dat het gebruik van woningen in het buitengebied als burgerwoning in beginsel geen belemmeringen mag opleveren voor vergrotingen of aanpassingen van een bedrijf voor agrariërs in het buitengebied die hun bedrijf verder willen laten groeien of op zoek willen gaan naar nieuwe neveninkomsten. De Gebiedsvisie beoogt op dit uitgangspunt een uitzonderingsmogelijkheid te bieden voor bijzondere gevallen. Als voorbeelden van een dergelijk bijzonder geval worden genoemd de opsplitsing van een bedrijfswoning ten behoeve van mantelzorg of het gebruik maken van de zogenaamde rustende boerregeling.
Gelet op de formulering van deze passage is niet beoogd een limitatieve opsomming te geven van de mogelijkheden voor het gebruik van woningen in het buitengebied als burgerwoning.
De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het college de voorliggende situatie niet in redelijkheid als een bijzonder geval in de zin van de Gebiedsvisie heeft kunnen aanmerken. Daartoe overweegt zij dat de huidige percelen Buitenkerk 55a en [locatie] oorspronkelijk één agrarisch perceel vormden dat in gebruik was bij dezelfde veehouderij, dat na de splitsing van het bedrijf in twee agrarische percelen twee afzonderlijke milieuvergunningen zijn verleend en dat nadien is gebleken dat bij het perceel Buitenkerk 55a onvoldoende grond aanwezig was voor een volwaardig agrarisch bedrijf. Bovendien kwam aan de woning Buitenkerk 55a in die situatie dezelfde mate van bescherming tegen geurhinder van het bedrijf aan de [locatie] toe als thans. Het betoog faalt.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
240.