201301655/1/A2.
Datum uitspraak: 14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2012 in zaak nr. 12/4030 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 voor [appellant] herzien vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte slechts de daadwerkelijk gebleken uitgaven tot de kosten van kinderopvang heeft gerekend. Ook de uitgaven waarvan in rechte voldoende vaststaat dat deze gedaan moeten worden, dienen tot die kosten te worden gerekend, aldus [appellant].
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2), brengen de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag, het verstrekken van voorschotten daarvoor en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. Voor het oordeel dat tot de kosten niet alleen de daadwerkelijk gedane uitgaven, maar ook vorderingen van de gastouder op de vraagouder moeten worden gerekend, bestaat dan ook geen grond.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem gestelde kosten voor kinderopvang heeft gehad. [appellant] heeft bij de aanvraag om kinderopvangtoeslag aangegeven dat hij een bedrag van € 21.667,20 aan kosten voor kinderopvang zou maken, op basis waarvan de Belastingdienst/Toeslagen hem een bedrag van € 18.684,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag heeft uitgekeerd. Ook indien aan de door [appellant] in hoger beroep overgelegde kwitanties de waarde wordt gehecht die hij daaraan gehecht wenst te zien, blijkt uit deze kwitanties dat [appellant] de gastouder in totaal een bedrag van € 17.267,00 heeft betaald. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat hij niet de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 op nihil mocht vaststellen. Hiertoe voert hij aan dat hij de ontvangen voorschotten heeft aangewend om kosten van kinderopvang te voldoen, niet te kwader trouw heeft gehandeld, niet wist dat hij op een later moment moest kunnen aantonen kosten van kinderopvang te hebben gehad en dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot eerst geruime tijd na toekenning heeft herzien. Het is daarom niet proportioneel en niet redelijk om het voorschot herzien vast te stellen op nihil, aldus [appellant].
4.1. Dat [appellant] kan aantonen dat hij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 heeft voldaan, wat daar ook van zij, betekent, anders dan hij betoogt, niet dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellant] heeft in reactie op de verzoeken van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 juni 2011 en 12 december 2011 de gegevens, waaronder de jaaropgave, verstrekt waaruit de door hem gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu het bedrag aan kosten dat [appellant] blijkens deze gegevens verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag aan daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellant] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen deze terecht op nihil heeft gesteld. Dat [appellant], zoals hij stelt, te goeder trouw heeft gehandeld, is daarbij, gelet op het voorgaande, niet van belang. Dat [appellant] niet wist dat hij op een later moment aannemelijk moest kunnen maken dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko dat degene die voor de toeslag in aanmerking wil komen moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Ook aan het tijdsverloop tussen de kinderopvang en de herziening van het voorschot komt, anders dan [appellant] betoogt, geen betekenis toe. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
362-799.