ECLI:NL:RVS:2014:1703

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
201402257/2/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak betreffende machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 april 2014 uitspraak gedaan op een verzoek van de minister van Buitenlandse Zaken om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek volgde op een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 februari 2014 het beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) gegrond had verklaard. De rechtbank had de minister opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdelingen.

De minister van Buitenlandse Zaken had eerder, op 17 juli 2013, de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen. Na het indienen van bezwaar door de vreemdelingen, verklaarde de minister dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de minister niet correct had gehandeld en dat de vreemdelingen recht hadden op een nieuw besluit. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en vroeg de voorzitter om een voorlopige voorziening, zodat hij niet verplicht zou zijn om onmiddellijk een nieuw besluit te nemen.

De voorzitter overwoog dat de bevoegdheid om te beslissen op aanvragen voor een mvv per 1 juni 2013 was overgegaan van de minister van Buitenlandse Zaken naar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Dit betekende dat de minister niet ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat de verplichting om een nieuw besluit te nemen nu bij de staatssecretaris lag. De voorzitter besloot dat het verzoek om een voorlopige voorziening gegrond was en dat de staatssecretaris geen nieuw besluit hoefde te nemen totdat de Afdeling op het hoger beroep had beslist.

De uitspraak benadrukt de procedurele aspecten van het bestuursrecht en de rol van de verschillende bestuursorganen in vreemdelingenzaken. De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201402257/2/V1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de minister van Buitenlandse Zaken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van onder meer:
de minister van Buitenlandse Zaken,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/29681 in het geding tussen:
[vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft de minister van Buitenlandse Zaken aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2013 heeft de minister van Buitenlandse Zaken, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Buitenlandse Zaken binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer de minister van Buitenlandse Zaken hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 april 2014, waar de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door drs. H. Heinink, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de voorzitter als volgt.
1.1. Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, van de Awb, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb.
Met ingang van 1 juni 2013 is de wet van 24 mei 2012 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (Stb. 2012, 258; hierna: de Wet nationale visa) in werking getreden.
Bij deze wet is per 1 juni 2013 aan de Vw 2000 een aantal artikelen toegevoegd. Ingevolge het toegevoegde artikel 2k is de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een mvv in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel II, eerste lid, van de Wet nationale visa, blijft op de behandeling van aanvragen om een mvv die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van evenbedoelde artikelen het recht dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
Ingevolge het tweede lid blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen een besluit op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van evenbedoelde artikelen van toepassing.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit van 10 juni 2013, nr. 13.001140, houdende departementale herindeling met betrekking tot visa lang verblijf, (Stcrt. 20 juni 2013, nr. 16492; hierna: het Besluit) wordt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie belast met de behartiging van de aangelegenheden betreffende de verlening van visa met het oog op de toegang voor een verblijf met een duur van meer dan drie maanden, voor zover deze zorg voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit was opgedragen aan de minister van Buitenlandse Zaken.
Ingevolge artikel 4 treedt het Besluit in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte in de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt het terug tot en met 1 juni 2013.
1.2. Uit de inwerkingtreding van artikel 2k van de Vw 2000 en artikel 1 van het Besluit per 1 juni 2013 volgt dat de bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken om in mvv-zaken op aanvragen en bezwaren te beslissen op die datum is overgegaan op de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Nu die bepalingen geen voorbehoud maken voor zaken waarin de aanvraag is ingediend vóór 1 juni 2013 en artikel II, eerste en tweede lid, van de Wet nationale visa, geen uitdrukkelijke bepaling over de bevoegdheidsovergang bevat, kan het betoog van de minister van Buitenlandse Zaken dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie slechts bevoegd is te beslissen in mvv-zaken waarin de aanvraag na 1 juni 2013 is ingediend niet worden gevolgd.
1.3. Reeds omdat, gelet op het voorgaande, de uit de aangevallen uitspraak volgende verplichting om een nieuw besluit op bezwaar te nemen op de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie rust, kon de minister van Buitenlandse Zaken tegen die uitspraak geen hoger beroep instellen.
1.4. De Afdeling heeft tot nu toe in mvv-zaken waarin de minister van Buitenlandse Zaken na 1 juni 2013 hoger beroep heeft ingesteld geen gevolgen verbonden aan vorenbedoelde bevoegdheidsovergang. Derhalve dient naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken ook thans nog achterwege te blijven; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201308558/1/V1. Het hogerberoepschrift en het verzoek om een voorlopige voorziening zullen worden beschouwd als door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ingediend.
2. Het verzoek heeft geen verdere strekking dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep aan de aldus bestreden uitspraak geen gevolg hoeft te geven.
2.1. Gelet op hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd, valt niet uit te sluiten dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Gelet hierop en nu het verweerschrift van de vreemdelingen geen blijk geeft van bijzondere belangen die er thans toe nopen dat aan de aangevallen uitspraak gevolg wordt gegeven voordat op het hoger beroep is beslist, ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
3. Het verzoek dient als gegrond te worden toegewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geen nieuw besluit op het gemaakte bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
620-740.