201402306/1/A3 en 201402306/2/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 11 maart 2014 in zaak nrs. 14/274 en 14/294 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) voor uitoefening van de functie bewindvoerder afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een vog een verklaring van de minister dat uit onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel, waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels) ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een vog alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet in het JDS voorkomt wordt zonder meer een vog afgegeven. Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS, wordt de vraag of een vog kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een vog in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium is de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid, waarvoor een vog is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager bij het verstrekken van een vog heeft zwaarder weegt dan dat van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt een vog afgegeven, hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de vog. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. In het geval dat na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een vog kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
3. De staatssecretaris heeft aan de weigering van de vog ten grondslag gelegd dat [appellant] op 22 mei 2013 door het Amtsgericht in Leer (Duitsland) wegens het onthouden en verduisteren van arbeidsloon in twaalf gevallen is veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 5.000,00. Deze veroordeling is op 2 juli 2013 onherroepelijk geworden. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan, nu het risico bestaat dat, indien dit strafbare feit wordt herhaald in de uitoefening van de functie van bewindvoerder, financiële middelen van anderen voor oneigenlijke doelen worden gebruikt. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat toetsing aan het subjectieve criterium niet leidt tot verlening van een vog. Binnen de terugkijktermijn van vier jaar is weliswaar slechts één relevant strafbaar feit aangetroffen, maar daar staat tegenover dat het tijdsverloop sinds voormelde veroordeling beperkt is, uit de hoogte van de boete kan worden afgeleid dat het strafbare feit [appellant] niet licht is aangerekend en het strafbare feit naar zijn aard geenszins te verenigen is met de functie bewindvoerder, aldus de staatssecretaris.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium tot verlening van een vog had moeten leiden. Hij voert aan dat hij, hoewel hij is veroordeeld, te goeder trouw heeft gehandeld en geen strafbaar feit heeft gepleegd. Hij heeft juist meegewerkt met de Duitse justitiële autoriteiten om fraude aan het licht te brengen. Nu hij als gevolg van een misverstand niet bij de behandeling ter zitting van het Amtsgericht Leer aanwezig is geweest, is bij de straftoemeting geen rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak. Om die reden kan uit de hoogte van de boete in dit geval niet de ernst en omvang van het strafbare feit worden afgeleid. Verder verricht hij in opdracht van diverse instanties reeds bewindvoeringswerkzaamheden, hetgeen een maatschappelijk belang dient. Zonder vog kan hij daarvoor echter geen vergoeding vragen. Met zijn belangen is onvoldoende rekening gehouden, aldus [appellant].
4.1. Niet in geschil is dat, gezien de veroordeling van 22 mei 2013, is voldaan aan het objectieve criterium.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201205295/1/A3), is het niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of een strafrechtelijke veroordeling terecht is uitgesproken. Dit geldt niet slechts bij toetsing aan het objectieve criterium, maar evenzeer bij toetsing aan het subjectieve criterium. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht van de juistheid van de veroordeling van 22 mei 2013 is uitgegaan. De door [appellant] overgelegde stukken en de ter zitting bij de voorzieningenrechter afgelegde verklaringen, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat hij al het verschuldigde arbeidsloon heeft voldaan en derhalve geen strafbaar feit heeft begaan, bieden geen grond voor een ander oordeel. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, had [appellant] dit in de strafrechtelijke procedure kunnen inbrengen. Dat hij dit om hem moverende redenen niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
4.3. In de omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, als gevolg van een misverstand niet aanwezig is geweest bij de zitting van het Amtsgericht in Leer, heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris uit de hoogte van de boete geen indicatie van de ernst en omvang van het strafbare feit mocht afleiden. Dat hij ter zitting bij het Amtsgericht omstandigheden van de zaak naar voren had willen brengen, maakt niet dat dient te worden aangenomen dat het Amtsgericht de hoogte van de boete niet heeft gerelateerd aan de ernst en omvang van het strafbare feit.
4.4. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het beperkte tijdsverloop, de ernst van het strafbare feit en de onverenigbaarheid van het strafbare feit met de functie van bewindvoerder dan aan de omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, in Duitsland heeft meegewerkt aan de opsporing van fraude en thans reeds naar tevredenheid werkzaamheden als bewindvoerder verricht. Dat hij door het weigeren van de vog geen vergoeding kan verkrijgen voor het verrichten van die werkzaamheden, is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid die tot afgifte van de vog had moeten leiden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
640.