201307808/1/A2.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/2044 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2012 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van wijlen [belanghebbende] over het jaar 2010 vastgesteld op nihil en € 3.478,00 aan te veel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge het tweede lid wordt de tegemoetkoming, indien partners een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming hebben, uitsluitend toegekend aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden voorschotten, indien deze zijn verleend, verrekend met de tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, is de partner van de belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk voor een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering.
2. [appellant] is een zoon en erfgenaam van wijlen [belanghebbende]. Niet is in geschil dat zij voor 2010 geen aanspraak op huurtoeslag had en dat zij ten onrechte € 3.478,00 aan voorschotten heeft ontvangen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] de beroepsgrond dat de Belastingdienst ten onrechte alleen hem en niet de andere kinderen van zijn moeder heeft aangeschreven, ter zitting heeft ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat uitsluitend in geschil is of de Belastingdienst terecht [appellant], als zijnde degene die in de gemeentelijke basisadministratie staat geregistreerd als erfadres, heeft aangeschreven voor de terugbetaling van de voorschotten huurtoeslag. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat
[appellant] op zitting heeft betoogd dat de Belastingdienst de inwonende neef van zijn moeder ten onrechte niet als toeslagpartner heeft aangemerkt en de voorschotten ten onrechte niet van hem heeft teruggevorderd. Nu in het beroepschrift hierover niets is aangevoerd en daarin evenmin is verwezen naar de gronden van bezwaar, valt deze kwestie naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van het geding.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn standpunt dat de Belastingdienst ten onrechte de voorschotten niet heeft teruggevorderd van de inwonende neef van zijn moeder, buiten de omvang van het geding valt. Hij voert aan dat dit al in bezwaar is aangevoerd. Deze kwestie is ook op de hoorzitting in bezwaar aan de orde geweest en het verslag daarvan is bij het beroepschrift gevoegd. Voorts is hierover ook gesproken in een telefoongesprek met een medewerker van de Belastingdienst voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank en op die zitting, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
4.2. Aangezien het beroep is gericht tegen de terugvordering en [appellant] in zijn beroepschrift heeft betoogd dat de Belastingdienst ten onrechte de voorschotten van hem heeft teruggevorderd, valt het met dit betoog samenhangend standpunt van [appellant] ter zitting dat de voorschotten moeten worden teruggevorderd van de inwonende neef van zijn moeder, binnen de omvang van het geding. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat dit standpunt buiten de omvang van het geding valt.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling voormeld standpunt van [appellant] alsnog bespreken.
6. [appellant] betoogt dat de Belastingdienst ten onrechte de voorschotten niet heeft teruggevorderd van de inwonende neef van zijn moeder, die de Belastingdienst als toeslagpartner had moeten aanmerken.
6.1. Niet is in geschil dat [belanghebbende] huurtoeslag over 2010 heeft aangevraagd. In artikel 14, eerste en tweede lid, van de Awir is bepaald dat de huurtoeslag uitsluitend wordt toegekend aan de aanvrager. Hieruit vloeit voort dat zij als aanvrager het terug te vorderen bedrag van € 3.478,00 ingevolge artikel 26 van de Awir in zijn geheel aan de Belastingdienst is verschuldigd. Nu de erven in haar plaats zijn getreden, zijn deze aansprakelijk voor terugbetaling. De Belastingdienst heeft de ten onrechte uitbetaalde voorschotten dan ook van hen mogen terugvorderen. Dat zou ook het geval zijn, indien de inwonende neef had moeten worden aangemerkt als toeslagpartner. Uit artikel 33 van de Awir volgt dat een toeslagpartner hoofdelijk aansprakelijk is voor een door een aanvrager verschuldigd bedrag aan terugvordering. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 3 april 2013 en 26 juni 2013 in zaak nrs. 201207076/1/A2 en 201207168/1/A2 alsmede 201207666/1/A2), blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze bepaling in de wet is opgenomen om de partner van een belanghebbende aansprakelijk te kunnen stellen voor een uit de terugvordering voortvloeiende schuld, die de belanghebbende onbetaald laat. Gelet op hetgeen in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2004/05, 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 58) hierover is vermeld, kan de Belastingdienst als algemeen uitgangspunt nemen dat hij pas overgaat tot aansprakelijkheidstelling van de partner, indien de aanvrager de schuld die voortvloeit uit het besluit tot terugvordering onbetaald laat. De Belastingdienst zou in het geval voornoemde neef als een toeslagpartner had moeten worden aangemerkt, dan ook niet gehouden zijn deze (ook) aansprakelijk te stellen.
Het betoog faalt.
7. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 februari 2013 is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2013 in zaak nr. 13/2044;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 118,00 (zegge: honderdachttien euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
609.