201309564/1/V1.
Datum uitspraak: 2 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 september 2013 in zaak nr. 13/9118 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er niet op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit, zodat de staatssecretaris er ten onrechte van heeft afgezien de vreemdeling in bezwaar te horen. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling heeft nagelaten in de bestuurlijke fase zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wegens in Nederland opgebouwd privéleven te staven. Voorts is de rechtbank volgens de staatssecretaris voorbijgegaan aan zijn gemotiveerde standpunt daaromtrent.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 mei 2005 in zaak nr. 200500618/1) kan van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.1. Met hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd over zijn in de aanvraag genoemde medische problematiek en, wat betreft zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, zijn langdurig verblijf hier te lande, heeft hij geen wezenlijk andere informatie verstrekt dan wel andere gezichtspunten kenbaar gemaakt dan hij voorafgaand aan het besluit van 13 december 2012 al had gedaan. Derhalve is aan de in 2. vermelde maatstaf voldaan.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 maart 2013 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het advies van het Bureau Medische Advisering van 24 oktober 2012 (hierna: het BMA-advies) in strijd met artikel 3:2 van de Awb aan het besluit van 26 maart 2013 ten grondslag heeft gelegd. De vreemdeling heeft daartoe aangevoerd dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu, zoals volgt uit de daarin weergegeven informatie van zijn huisarts van 4 september 2012, de medicamenteuze behandeling van zijn suikerziekte de afgelopen maanden niet steeds hetzelfde is geweest en uit het BMA-advies niet blijkt wat de gevolgen zijn van het wisselende medicijngebruik. De vreemdeling heeft er daarbij op gewezen dat hij in het verleden Tolbutamine heeft gebruikt, maar dat in het SOS Answer Form van 30 september 2012 staat dat dit middel in Marokko niet beschikbaar is. In het geval zijn medicijngebruik weer zou wisselen en hij moet overstappen op laatstgenoemd medicijn, is behandeling van zijn medische klachten in Marokko niet mogelijk, aldus de vreemdeling.
4.1. Indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies, waaronder begrepen de eventueel nadien door het BMA uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van heeft vergewist dat dit BMA-advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
4.2. In het BMA-advies staat dat de meest recente informatie is dat de vreemdeling toch weer slechts één middel gebruikt, namelijk Metformine. Dat middel wordt in de maximale dosering gebruikt. Voorts staat in het BMA-advies dat behandeling door een huisarts in Marokko mogelijk is. Indien de behandeling moet worden 'opgeschaald' in Marokko is behandeling mogelijk door een internist. Het door de vreemdeling gebruikte middel Metformine is aanwezig en ook de volgende stappen in de behandeling van suikerziekte, te weten eerst toevoeging van een sulfonylureumderivaat en vervolgens behandeling met insuline, zijn mogelijk, aldus het BMA.
Het BMA heeft met dit advies inzichtelijk gemaakt dat de vreemdeling in Marokko aan zijn suikerziekte kan worden behandeld. De omstandigheid dat de medicamenteuze behandeling van de vreemdeling niet steeds dezelfde is geweest en hij in Marokko, naar hij stelt, mogelijk zal moeten terugvallen op een in het verleden hier te lande door hem gebruikt medicijn dat aldaar niet verkrijgbaar is, leidt, gelet op hetgeen in het BMA-advies is vermeld omtrent de in Marokko aanwezige behandelmogelijkheden en de aldaar beschikbare geneesmiddelen, niet tot een ander oordeel. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen, zodat de staatssecretaris door dat advies aan het besluit van 26 maart 2013 ten grondslag te leggen, niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris hem in strijd met artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een vertrektermijn heeft onthouden. De vreemdeling heeft daartoe aangevoerd dat, nu uit het besluit van 26 maart 2013 niet blijkt op welke grond de staatssecretaris dat heeft gedaan en welke feiten en omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven, de staatssecretaris in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.
5.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, moet een vreemdeling nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken verlaten.
Ingevolge het tweede lid, onder a, kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 26 maart 2013 de vreemdeling medegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Uit dit besluit blijkt niet welke van de in 5.1. weergegeven gronden de staatssecretaris hieraan ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris heeft dan ook niet gemotiveerd waarom hij de vreemdeling een vertrektermijn heeft onthouden.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep tegen het besluit van 26 maart 2013 is gegrond. Dit besluit moet, voor zover de staatssecretaris daarbij de vreemdeling een vertrektermijn heeft onthouden, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
7. Met het oog op finale geschilbeslechting bestaat grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 op een vreemdeling van toepassing zijn.
7.2. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift van 27 augustus 2013 toegelicht welke feiten en omstandigheden ten grondslag hebben gelegen aan het onthouden van een vertrektermijn. Volgens de staatssecretaris bestaat het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, nu hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich eerder niet heeft gehouden aan de vertrektermijn van twee weken als onderdeel van een eerder ten aanzien van hem genomen besluit van 9 januari 2004. De staatssecretaris heeft dan ook alsnog vermeld op welke gronden hij de vreemdeling een vertrektermijn heeft onthouden en welke feiten en omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven. De vreemdeling heeft het door de staatssecretaris aangevoerde niet weerlegd.
8. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 september 2013 in zaak nr. 13/9118;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 26 maart 2013, kenmerk 276.212.0256, voor zover daarin de vreemdeling een vertrektermijn is onthouden;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014
32-790.