201309871/1/A1.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beekbergen, gemeente Apeldoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 september 2013 in zaak nr. 13/445 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor een hekwerk op het perceel [locatie] te Beekbergen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.D.M. Knegt, en het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het voorziene hekwerk is 1,8 m hoog. Het bouwplan is in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid" op het perceel rustende bestemming "Woondoeleinden", omdat de erfafscheiding, voor zover gelegen voor de voorgevel van de woning of het verlengde daarvan, niet hoger mag zijn dan 1 m alsmede met de bestemmingen "Bos- en Natuurgebied" en "Recreatie Woningen". Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang gelezen met artikel 3.5, derde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat het college zich in het besluit van 27 april 2012 op het standpunt heeft gesteld dat het hekwerk, voor zover het achter de voorgevelrooilijn is voorzien, vergunningvrij kan worden gerealiseerd, terwijl het zich in het besluit op bezwaar van 4 december 2012 op het standpunt stelt dat ook voor dat gedeelte een omgevingsvergunning is vereist. Nu blijkens het besluit van 4 december 2012, anders dan bij besluit van 27 april 2012, voor het gehele hekwerk een omgevingsvergunning is vereist, is hij in een nadeliger positie geraakt, aldus [appellant].
2.1. Het college heeft zich in het besluit van 4 december 2012 op het standpunt gesteld dat ook voor het gedeelte van het hekwerk dat achter de voorgevelrooilijn is voorzien op gronden met de bestemming "Bos- en natuurgebied" en "Recreatie Woningen" een omgevingsvergunning is vereist, omdat er geen functionele relatie bestaat tussen het hekwerk en het gebouw op het perceel, in dit geval de woning. Met het besluit van 4 december 2012 is de beslissing op de aanvraag ten opzichte van het besluit van 27 april 2012 niet gewijzigd, omdat het college de omgevingsvergunning ook toen heeft geweigerd. Het betoog van [appellant] dat hij door het besluit op bezwaar van 4 december 2012 in een nadeliger positie is geraakt, omdat hij eerst voor een gedeelte van het hekwerk geen omgevingsvergunning nodig had, gaat derhalve niet op. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college niet in strijd met het verbod van reformatio en peius heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot weigering van de omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten. Volgens hem heeft het college de belangen die met het verkrijgen van de omgevingsvergunning zijn gediend onvoldoende gewogen.
3.1. Het college heeft zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geen medewerking wil verlenen aan het bouwplan. Het heeft in dit verband overwegend belang kunnen hechten aan de onwenselijkheid het perceel met een hoog hekwerk van zijn omgeving af te sluiten en een dergelijk hekwerk vanuit stedenbouwkundig oogpunt als negatief kunnen beschouwen. Het heeft daarbij kunnen betrekken dat het het behoud van het open karakter van het buitengebied van groot belang acht. Verder heeft het belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat het perceel onderdeel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en het op het perceel, voor zover het hekwerk is gelegen op de bestemming "Bos- en natuurgebied", de doorstroming van wild wil bevorderen. In dat verband wordt ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de bestemming "Bos- en natuurgebied" wel een hekwerk van 2 m toestaat overwogen dat het hekwerk in zijn geheel moet worden bezien. Voorts kan het college in zijn ter zitting gegeven toelichting worden gevolgd dat het hekwerk dat [appellant] wenst niet ten dienste staat van de bestemming "Bos- en Natuurgebied", maar ten dienste staat van de bestemming "Woondoeleinden" en onder meer tot doel heeft het weren van wild van het perceel.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hem geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Daartoe voert hij aan dat achter de achtergrens van zijn perceel een hekwerk van Rijkswaterstaat is geplaatst van een vergelijkbare hoogte en uitvoering als het hekwerk dat hij wenst te realiseren.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het geval waar [appellant] naar verwijst niet vergelijkbaar is. Allereerst is dat hekwerk niet geplaatst op een particulier perceel binnen de bestemming "Bos- en natuurgebied". Dit hekwerk is opgericht om te voorkomen dat het wild de openbare weg kan bereiken en dient daarmee, anders dan het hekwerk dat [appellant] opgericht wil zien, zowel tot bescherming van het wild als de verkeersveiligheid.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
374-776.