ECLI:NL:RVS:2014:1668

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
201311298/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 30 oktober 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek om Nederlanderschap door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dat op 31 januari 2012 werd afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 24 mei 2013. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd waarom het verzoek was afgewezen, en dit oordeel werd door [appellant] bestreden in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 april 2014 behandeld. [appellant] was vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door drs. P.M. Visbach. De staatssecretaris had het verzoek afgewezen omdat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap, met name omdat er bedenkingen bestonden tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk. Dit advies was in tegenspraak met het positieve advies van het hoofd van de diplomatieke post in Israël.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om te beslissen over de verlening van het Nederlanderschap en dat hij gemotiveerd van het advies van de diplomatieke post mocht afwijken. De rechtbank had terecht overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd waarom hij van het advies was afgeweken. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201311298/1/V6.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2013 in zaak nr. 13/5050 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. P.M. Visbach, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt het eerste lid, aanhef en onder c, niet met betrekking tot de verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap heeft bezeten.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, gaat het Nederlanderschap verloren door het afleggen van een verklaring van afstand.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan de in artikel 8, tweede lid, van de RWN genoemde vreemdeling buiten een land van het Koninkrijk verzoeken om naturalisatie. In dat geval wordt ambtshalve - aan de hand van de voorwaarden in het vreemdelingenbeleid die op de verzoeker van toepassing zouden zijn als hij om toelating in Nederland zou vragen - beoordeeld of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht, als hij daar om zou vragen. Alleen als aan hem een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard zou kunnen worden verleend, voldoet hij aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BVVN) onderzoekt het hoofd van de diplomatieke of consulaire post of de verzoeker aan de voor naturalisatie gestelde voorwaarden voldoet.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, brengt hij over het naturalisatieverzoek advies uit aan de staatssecretaris.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, voor zover thans van belang, zendt het hoofd van de diplomatieke of consulaire post zijn advies aan de minister van Buitenlandse Zaken.
Ingevolge het tweede lid, zorgt de minister van Buitenlandse Zaken voor doorzending aan de staatssecretaris.
Volgens de circulaire voor optie/naturalisatieverzoeken in het buitenland dient de verzoeker erop te worden geattendeerd dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door de staatssecretaris en dat dus van tevoren geen uitsluitsel kan worden gegeven over het al dan niet inwilligen van het verzoek om naturalisatie.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met wedertoelating en er derhalve bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk. Daarbij is de staatssecretaris van het advies van het hoofd van de diplomatieke of consulaire post in Israël afgeweken.
4. Bij brief van 6 juli 2011 heeft de minister van Buitenlandse Zaken de staatssecretaris geadviseerd het verzoek in te willigen en [appellant] voor te dragen voor het Nederlanderschap.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het positieve advies van het hoofd van de diplomatieke post in Israël niet wordt gevolgd. Hiermee heeft de rechtbank de beroepsgrond van [appellant] onjuist weergegeven, nu deze zich richt tegen het ondeugdelijk gemotiveerd afwijken van het positieve advies van de minister van Buitenlandse Zaken. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank bij de verwerping van zijn beroepsgrond niet kon volstaan met een enkele verwijzing naar de Handleiding en een uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005.
5.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat alleen hij de bevoegdheid heeft om te beslissen of aan de voorwaarden voor de verlening van het Nederlanderschap is voldaan. Gelet op artikel 54, vijfde lid, van het BVVN heeft het hoofd van de diplomatieke of consulaire post hierbij slechts een adviserende rol. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005 in zaak nr. 200408507/1, terecht overwogen dat de staatssecretaris gemotiveerd van dit advies mag afwijken.
Het advies van het hoofd van de diplomatieke post in Israël van 21 juni 2011 berust voornamelijk op een inventarisatie van de overgelegde documenten. Niet blijkt dat is getoetst aan de overige voorwaarden waaraan een oud-Nederlander voor verlening van het Nederlanderschap moet voldoen, zoals deze zijn gesteld in het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid en het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 gevoerde toelatingsbeleid. Uit het advies van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 juli 2011, waarvoor overigens geen wettelijke grondslag bestaat, blijkt dit evenmin. Reeds omdat de staatssecretaris blijkens zijn besluit van 24 mei 2013 wel heeft getoetst aan deze voorwaarden, en daarin heeft vermeld dat en waarom [appellant] niet voor wedertoelating in Nederland in aanmerking komt, heeft hij deugdelijk gemotiveerd waarom hij van de adviezen is afgeweken.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
164-800.