201309352/1/R2.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Ede,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2013, nummer 761564, heeft het college het wijzigingsplan "Agrarisch Buitengebied, Lunteren, Scharrenburgersteeg ongenummerd (naast 10)" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.M. Andriesse, advocaat te Huizen, is verschenen.
Overwegingen
1. In het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" heeft het plandeel dat ziet op het perceel Scharrenburgersteeg ongenummerd (naast 10) de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middelgroot (sa-abm)". Het wijzigingsplan voorziet in de toekenning van de aanduiding "intensieve veehouderij" aan dat plandeel ten behoeve van de realisatie van een vleeskalverenbedrijf.
2. [appellant] stelt dat het wijzigingsplan ten onrechte een intensieve veehouderij mogelijk maakt in de nabijheid van zijn perceel [locatie]. Hij voert hiertoe aan dat het college ten onrechte geen milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.) voor het plan heeft uitgevoerd. Daarbij wijst hij erop dat ten onrechte in het wijzigingsplan de toegestane diersoort niet is beperkt tot de aangevraagde hoeveelheid vleeskalveren en dat geen onderzoek is gedaan naar de aspecten ammoniak, fijnstof en geluid. Bij de voorbereiding van het wijzigingsplan is volgens [appellant] dan ook onvoldoende onderzoek gedaan naar de maximale mogelijkheden van het wijzigingsplan. Daarnaast zal het wijzigingsplan leiden tot onevenredige aantasting van zijn belangen, aldus [appellant]. Hij betoogt voorts dat het wijzigingsplan zal leiden tot een waardevermindering van zijn perceel met woning, dat een nieuw ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd voor de intensieve veehouderij, en dat het wijzigingsplan in strijd is met het reconstructieplan, de Flora- en faunawet, en de Natuurbeschermingswet 1998. Ook voert [appellant] nog aan dat ten onrechte geen bodemonderzoek en geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd.
3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak of een gekoppeld bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen als hoofdtak zijn toegestaan.
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, sub d, aanhef en onder 1, mag de totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middelgroot" per bouwvlak niet meer bedragen dan 2.500 m², tenzij anders op de verbeelding is aangegeven.
Ingevolge artikel 1 wordt onder ‘agrarisch bedrijf, intensieve veehouderij’ verstaan: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee - zelfstandig of als neventak - waarbij dit houden van vee en pluimvee geheel of nagenoeg plaatsvindt in gebouwen. Het houden van melkrundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.
4. Ingevolge artikel 7.13, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en 7.4; en onder b, indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieueffectrapport (hierna: MER) zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) moet, ter zake van de activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer, een MER voor plannen worden gemaakt voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C, onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder b, geldt voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting te beoordelen of ten aanzien van een besluit een MER moet worden gemaakt:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
In onderdeel D van de bijlage wordt in categorie 14 als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren, onder meer in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan:
- 750 stuks zeugen,
- 1000 stuks voedsters,
- 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar,
- 1200 vleesrunderen, of
- 100 stuks paarden.
In kolom 3 van onderdeel D, categorie 14, is bij deze activiteiten onder meer het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen.
5. Vaststaat dat bij de voorbereiding van het plan geen MER is gemaakt. Uit de planregels volgt dat het wijzigingsplan voorziet in de oprichting van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee. Nu in de planregels het aantal of de soort te houden dieren niet is beperkt, is niet uitgesloten dat bij het bouwen ten behoeve van vleesrunderen of andere diersoorten de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage kunnen worden overschreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college ten onrechte heeft afgezien van het maken van een MER. Het betoog van [appellant] slaagt.
6. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de aanduiding "intensieve veehouderij", in strijd met artikel 7.13 van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 7.2 van die wet in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., is genomen.
Het beroep is gegrond. Gelet op de samenhang tussen de aanduiding "intensieve veehouderij" en de overige delen van het bestreden besluit, ziet de Afdeling aanleiding om het gehele besluit te vernietigen. Gelet hierop behoeven de overige gronden van [appellant] geen bespreking meer.
7. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding het college op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 20 augustus 2013, nummer 761564;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Ede op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde dictumonderdeel II. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat is te raadplegen op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1133,76 (zegge: elfhonderd drieëndertig euro en zesenzeventig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
545.