201306693/1/A1.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 19 juni 2013 in zaak nr. 12/4260 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom van eenmalig € 5.000,00 gelast de zonder omgevingsvergunning aangebrachte berging tussen de woonwagen op het perceel [locatie] en de woonwagen op het perceel [locatie], te Utrecht (hierna: de percelen) vóór 1 september 2012 te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden en de situatie op het perceel weer terug te (laten) brengen tot de situatie zoals die voor de uitbreiding was.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.L. Krak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Ter zitting is het college in de gelegenheid gesteld binnen een week na de zitting nadere inlichtingen te geven over de invordering van verbeurde dwangsommen. Bij brief van 3 maart 2014 heeft het college inlichtingen verstrekt. Bij brief van 10 maart 2014 heeft [appellante] een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
1.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
Uit de verstrekte inlichtingen is gebleken dat [appellante] na afloop van de begunstigingstermijn op 31 augustus 2012 niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan en het college niet tot invordering van de verbeurde dwangsom is overgegaan. De invordering van de verbeurde dwangsom is niet meer mogelijk, omdat het college daartoe op grond van artikel 5:35 van de Awb niet meer bevoegd is.
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het college opnieuw een last onder dwangsom opgelegd voor de volgens het college zonder omgevingsvergunning aangebrachte berging tussen de woonwagens op de percelen. Dit besluit kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb en kan dan ook niet geacht worden van rechtswege onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling ziet in dit besluit evenwel aanleiding om belang bij een beoordeling van het hoger beroep aanwezig te achten.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is handhavend tegen de gerenoveerde berging achter de woonwagen op het perceel op de treden, omdat in het verleden omgevingsvergunning is verleend voor een berging en de huidige berging ten opzichte van de eerdere situatie niet is uitgebreid.
2.1. Vast staat dat voor de berging zoals deze nu op het perceel aanwezig is geen omgevingsvergunning is verleend. Voor het college bestond derhalve de bevoegdheid handhavend op te treden tegen deze zonder omgevingsvergunning gebouwde berging. De rechtbank heeft dit onderkend.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid van handhavend optreden had moeten afzien. In dit kader voert zij aan dat slechts sprake is van een geringe overschrijding van het maximaal toegestane bebouwingspercentage dan wel aanpassing van de bestaande vergunde berging.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen concreet zicht op legalisatie aanwezig is. Vast staat dat de berging in strijd is met het ten tijde van belang op het perceel geldende bestemmingsplan "Overvecht". De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het door het college op 4 mei 2004 vastgestelde beleid "Beleidsregels voor het bouwen van woonwagenstandplaatsen" volgt dat voor woonwagenstandplaatsen een maximaal bebouwingspercentage van 60 procent en een maximaal te bebouwen oppervlakte van 135 m² is toegestaan. Vast staat dat reeds zonder de berging ter plaatse al een overschrijding van zowel het maximale bebouwingspercentage als het maximaal te bebouwen oppervlakte plaatsvindt waardoor door de plaatsing van de berging niet slechts een geringe overschrijding van het maximaal toegestane bebouwingspercentage plaatsvindt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu deze beleidsregels zijn overgenomen in het thans op het perceel geldende bestemmingsplan "Overvecht-Noordelijke stadsrand", het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geen omgevingsvergunning voor de berging op het perceel wil verlenen. De rechtbank heeft derhalve in zoverre terecht geconcludeerd dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien.
Uit de door [appellante] ter zitting overgelegde uitspraak van de president van de rechtbank Utrecht van 9 juli 1999 met zaak nrs. 99/898 en 99/899 blijkt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat op 5 maart 1999 een bouwvergunning is verleend voor het plaatsen van een schuur bij de woonwagen op het perceel. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Blijkens de aan de besluiten van 28 juni 2012 en 18 oktober 2012 ten grondslag liggende motivering heeft het college bij de besluitvorming betrokken dat eerder een vergunning is verleend voor een berging op het perceel. Uit de stukken is gebleken dat de op het perceel gebouwde schuur in zijn geheel achter de woonwagen op de perceel was gelegen. Ter zitting heeft [appellante] naar voren gebracht dat een gedeelte met een lengte van ongeveer 1,5 m van de berging aan de ene zijde is gesloopt en dat een aanbouw van ongeveer dezelfde omvang is aangebouwd tussen de woonwagens. De Afdeling overweegt dat een dergelijke aanbouw geen overtreding van geringe aard of ernst inhoudt. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college wegens de geringe aard of ernst van de overtreding in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat door de gemeente het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de berging zoals die op de huidige wijze op het perceel aanwezig is, is toegestaan, waardoor het college ten onrechte handhavend optreedt, wordt overwogen dat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, waardoor dit betoog buiten beschouwing dient te blijven. Het betoog faalt reeds daarom.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding.
6.1. In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom € 5000,00 niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
270-789.