201302814/1/A2.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2013 in zaak nr. 12-2292 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitief toegekende kinderopvangtoeslag over 2009 en het voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 voor [appellant] herzien vastgesteld op nihil en € 16.322,00 aan teveel betaalde toeslag van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 augustus 2010 is de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in werking getreden. De bepalingen daarvan zijn gelijkluidend aan die van de Wet kinderopvang.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (vanaf 1 augustus 2010: artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; hierna beide te noemen: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid (vanaf 1 augustus 2010: artikel 1.5, eerste lid) heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid (vanaf 1 augustus 2010: artikel 1.7, eerste lid) is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 52 (vanaf 2010: artikel 1.52, eerste lid) geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend.
2. Aan het besluit van 28 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderopvang in 2009 en 2010 plaatsvond op basis van een schriftelijke overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de desbetreffende jaren kosten voor kinderopvang heeft gehad.
3. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen verklaard dat artikel 21 van de Awir aan herziening van de definitief toegekende kinderopvangtoeslag over 2009 in de weg staat. Reeds hierom kan het besluit van 28 maart 2012 in zoverre geen stand houden.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat hij in 2010 geen kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Hiertoe heeft hij in hoger beroep kwitanties en bankafschriften overgelegd.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] bij brief van 21 juni 2011 verzocht om bewijzen van betaling over te leggen waaruit blijkt dat hij de door hem gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad. Bij brief van 24 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek herhaald. Bij brief van 22 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad. Bij het besluit van 28 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit standpunt herhaald. Het had [appellant] dan ook duidelijk moeten zijn dat het aan hem is betalingsbewijzen over te leggen, waaruit blijkt dat hij de door hem gestelde gemaakte kosten voor kinderopvang heeft gehad. Desondanks heeft hij eerst in hoger beroep kwitanties en bankafschriften overgelegd. Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd geen opheldering kunnen geven over de uiteenlopende bedragen die op de kwitanties vermeld zijn en heeft hij evenmin opgehelderd waarom hij de gastouder blijkens de in hoger beroep overgelegde kwitanties € 2.900,00 heeft betaald terwijl hij slechts € 1.827,00 verschuldigd was.
Gelet hierop kan aan de in hoger beroep overgelegde kwitanties en bankafschriften niet de waarde worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat [appellant] in 2010 de gestelde kosten voor kinderopvang heeft gehad.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2010 op nihil mocht vaststellen. Hiertoe voert hij aan dat hij de ontvangen voorschotten heeft aangewend om kosten van kinderopvang te voldoen, niet te kwader trouw heeft gehandeld, niet wist dat hij op een later moment moest kunnen aantonen kosten van kinderopvang te hebben gehad en dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot eerst geruime tijd na toekenning heeft herzien. Het is daarom niet proportioneel en niet redelijk om het voorschot herzien vast te stellen op nihil, aldus [appellant].
5.1. Dat [appellant] kan aantonen dat hij een deel van de kosten van kinderopvang over 2010 heeft voldaan, wat daar ook van zij, betekent, anders dan hij betoogt, niet dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellant] heeft in reactie op het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 juli 2011 de gegevens, waaronder de jaaropgave, verstrekt waaruit de door hem gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu het bedrag aan kosten dat [appellant] blijkens deze gegevens verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag aan daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellant] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen deze terecht op nihil heeft gesteld. Dat [appellant], zoals hij stelt, te goeder trouw heeft gehandeld, is daarbij, gelet op het voorgaande, niet van belang. Dat [appellant] niet wist dat hij op een later moment aannemelijk moest kunnen maken dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko dat degene die voor de toeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Ook aan het tijdsverloop tussen de kinderopvang en de herziening van het voorschot komt, anders dan [appellant] betoogt, geen betekenis toe. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Het betoog faalt.
6. Het voorgaande betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] voor 2010 geen aanspraak heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant] overigens aanvoert geen bespreking.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het tegen het besluit van 28 maart 2012 met betrekking tot het toeslagjaar 2009 ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit in zoverre gegrond verklaren. Dat besluit komt in zoverre wegens strijd met artikel 21 van de Awir voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het besluit van 8 december 2011 met kenmerk 2383.85.462.T.09.6.0601 herroepen. Dit betekent dat het besluit van 10 mei 2011 herleeft. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 maart 2012. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
8. Reeds omdat [appellant] eerst in hoger beroep om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten verzoekt, dient het verzoek, gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden afgewezen.
9. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 februari 2013 in zaak nr. 12/2292, voor zover het tegen het besluit van 28 maart 2012 met betrekking tot het toeslagjaar 2009 ingestelde beroep daarbij ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 maart 2012, kenmerk BEZ13 BT07, voor zover de Belastingdienst/Toeslagen het met betrekking tot het toeslagjaar 2009 gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard;
V. herroept het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 december 2011, kenmerk 2383.85.462.T.09.6.0601;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 maart 2012;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VIII. wijst het verzoek om vergoeding van de kosten, die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, af;
IX. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
362-799.