201305714/1/A3.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 mei 2013 in zaak nr. 12/187 in het geding tussen:
[appellant]
en
de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat Noord-Holland, thans de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat West-Nederland Noord.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft de hoofdingenieur-directeur geweigerd [appellant] ontheffing te verlenen van het verbod ligplaats in te nemen in Zijkanaal B.
Bij besluit van 21 november 2011 heeft de hoofdingenieur-directeur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, dat besluit vernietigd en [appellant]'s aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
Bij uitspraak van 16 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De hoofdingenieur-directeur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2014, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en de hoofdingenieur-directeur, vertegenwoordigd door mr. C.R. Duurland en B.J.C. Timmerman LLB, beiden werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, bijgestaan door mr. H. van Gellekom, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het besluit van 22 september 2009 heeft de hoofdingenieur-directeur zich op het standpunt gesteld dat [appellant]’s aanvraag een herhaalde aanvraag is, nu hij zowel op 16 april 2004 als op 16 januari 2006 een aanvraag voor een ontheffing van het verbod ligplaats in te nemen in Zijkanaal B heeft ingediend. Beide aanvragen zijn afgewezen, waarbij de laatstgenoemde aanvraag is afgewezen bij besluit van 3 april 2006. De hoofdingenieur-directeur heeft [appellant]’s aanvraag evenwel in behandeling genomen omdat er een nieuw feit is ten aanzien van de vrijgekomen ligplaatsen, nu één ligplaats nog niet definitief was toegewezen. Hij heeft [appellant]’s aanvraag afgewezen, omdat hij tijdens de legalisering van de reeds ingenomen ligplaatsen in Zijkanaal B niet voldeed aan de vereisten, er op de plek waar hij ligplaats wil innemen geen ligplaats beschikbaar of voorzien is en zijn betoog over het niet uitvoeren van het vastgestelde beleid en zijn sociaal-medische problemen geen nieuw feit vormt.
Aan het besluit van 21 november 2011 heeft de hoofdingenieur-directeur ten grondslag gelegd dat hij zich in het besluit van 22 september 2009 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een nieuw feit was. Ook ten tijde van [appellant]’s eerdere aanvragen waren er nog ligplaatsen die niet definitief waren toegewezen, zodat de omstandigheid dat ten tijde van het laatstgenoemde besluit een ligplaats nog niet definitief was toegewezen geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid is.
2. De rechtbank heeft in het dictum van het in beroep bestreden besluit geen reden gezien dat te vernietigen. Volgens haar heeft de hoofdingenieur-directeur bedoeld het besluit van 22 september 2009 te herroepen en in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen, dat ertoe strekt [appellant]’s aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar de eerder genomen afwijzing van 3 april 2006. De rechtbank heeft het door haar vastgestelde gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat [appellant] niet is benadeeld door de onjuiste formulering van het dictum.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de hoofdingenieur-directeur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant]’s aanvraag een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en dat de hoofdingenieur-directeur die mocht afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzing, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de hoofdingenieur-directeur ten onrechte zijn aanvraag van 23 september 2008 onder verwijzing naar het besluit van 3 april 2006 heeft afgewezen. Er zijn nieuwe feiten of omstandigheden. De uitvoering en realisering van het plan "Van A naar Zijkanaal Beter 2006" (hierna: plan 2006) in 2006 en 2007 en het verlenen van ontheffingen van 2008 tot 2010 zijn nieuwe feiten en omstandigheden. In het plan 2006 zijn ligplaatsen opgenomen die niet waren vervat in het plan "Eindconcept 2002" (hierna: plan 2002), dat ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van zijn aanvraag van 2004. Er is bovendien in 2008 een derde ligplaats buiten de fietsbrug gerealiseerd, die niet was voorzien in het plan 2002. Daar is ligplaats ingenomen nadat hij ligplaats had ingenomen, aldus [appellant]. Verder is, anders dan in het plan 2002 is vervat, de ligplaats voor de Zeeverkenners niet op [appellant]’s oude ligplaats gecreëerd, maar daarnaast, zodat zijn oude ligplaats nog vrij is. Verder is er ruimte over voor ligplaatsen na uitvoering van het plan 2006, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat na uitvoering van dat plan nog ontheffingen zijn verleend voor nieuwe ligplaatsen. Ook dat is een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid. Daarnaast is het beleid, dat geen ontheffing zou worden verleend voor schepen waarmee na 23 oktober 1997 ligplaats is ingenomen, niet uitgevoerd, nu voor een aantal schepen waarmee na die datum ligplaats is ingenomen wel ontheffing is verleend. Dit is volgens [appellant] eveneens een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Verder bestond bij de Stuurgroep Zijkanaal B niet het voornemen om door middel van het ligplaatsenplan "Eindconcept 2002" alle schepen te verwijderen waarmee na 23 oktober 1997 ligplaats is ingenomen in Zijkanaal B. Dit volgt volgens [appellant] uit de e-mail aan hem van de voormalig voorzitter van de Stuurgroep Zijkanaal B, [gemachtigde], van 18 oktober 2013 en is volgens hem ook een nieuw gebleken feit.
3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de hoofdingenieur-directeur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant]’s aanvraag van 23 september 2008 een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en dat de hoofdingenieur-directeur die mocht afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzing, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Ter zitting van de Afdeling heeft de hoofdingenieur-directeur nogmaals te kennen gegeven dat in het Zijkanaal B geen ligplaatsen meer vrij zijn, zodat [appellant] daarom niet in aanmerking kan komen voor een ligplaats. Hij heeft voorts te kennen gegeven dat de voormalige ligplaats van [appellant] bestemd was en nog steeds is voor de ligplaats van de Zeeverkenners, maar dat die plek niet bestemd is voor het innemen van ligplaats met een woonschip als dat van [appellant]. De omstandigheid dat voormelde bestemming thans nog niet is gerealiseerd, is gelet daarop geen nieuwe omstandigheid, evenmin als de beweerde omstandigheid dat fysiek ruimte bestaat naast de ligplaats van de Zeeverkenners.
De omstandigheid dat een aantal ligplaatsvergunningen is verleend na realisering van het plan 2006 en die vergunningen ook zijn verleend voor schepen waarmee na 23 oktober 1997 ligplaats is ingenomen in Zijkanaal B, is evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De hoofdingenieur-directeur heeft in verweer in beroep en in hoger beroep toegelicht dat met het verlenen van die vergunningen een uitzondering is gemaakt op het beleid dat geen ligplaatsvergunningen werden verleend voor schepen waarmee na 23 oktober 1997 ligplaats was ingenomen in Zijkanaal B. Die vergunningen werden alleen verleend omdat na realisering van het plan 2006 ruimte over bleek en de rechthebbenden op die schepen bereid waren aan een aantal voorwaarden te voldoen, waaraan [appellant] weigerde te voldoen. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd weersproken.
Ook het gestelde ontbreken van het voornemen om door middel van het ligplaatsenplan "Eindconcept 2002" alle schepen te verwijderen waarmee na 23 oktober 1997 ligplaats is ingenomen, is geen nieuw gebleken feit of omstandigheid. [gemachtigde] heeft ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven dat zij de plannen van de Stuurgroep kenbaar heeft gemaakt op een bijeenkomst met bewoners van schepen die ligplaats innamen in Zijkanaal B, die plaatsvond voordat zij in 2002 terugtrad als voorzitter. [appellant] had dit daarom in een eerdere procedure kunnen aanvoeren.
3.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen hij heeft aangevoerd over zijn belang bij een ligplaatsvergunning, wordt overwogen dat de rechtbank dat terecht heeft gedaan. Nu het een herhaalde aanvraag betreft en niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden heeft de hoofdingenieur-directeur de aanvraag mogen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking van 3 april 2006, waardoor aan een belangenafweging niet wordt toegekomen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
622.