ECLI:NL:RVS:2014:1607

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
201402133/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Den Haag over vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 maart 2014. De rechtbank had eerder een verzoek van de vreemdeling om herziening van een eerdere uitspraak gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van vreemdelingenbewaring bevolen. De vreemdeling was op 7 december 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld, en de rechtbank had op 19 december 2013 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 6 maart 2014, waarin de rechtbank de maatregel van bewaring onterecht had geacht en schadevergoeding had toegekend aan de vreemdeling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 24 april 2014 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om herziening heeft toegewezen. De Afdeling heeft vastgesteld dat er geen hoger beroep openstond tegen de uitspraak van de rechtbank over de maatregel van bewaring, en dat de staatssecretaris terecht had aangevoerd dat de rechtbank niet had moeten oordelen dat de bewaring onrechtmatig was. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het verzoek om herziening afgewezen, waardoor er geen grond was voor schadevergoeding over de periode van 7 december 2013 tot en met 19 december 2013. De Afdeling heeft zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen voor zover dat gericht was tegen de uitspraak van de rechtbank over het verzoek om herziening.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een verzoek om herziening kan worden toegewezen en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring. De Afdeling heeft de belangenafweging van de staatssecretaris in het kader van de vreemdelingenbewaring als juist beoordeeld, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank als onterecht gekwalificeerd.

Uitspraak

201402133/1/V3.
Datum uitspraak: 24 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 maart 2014 in zaken nrs. 14/3060 en 14/2426 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingediende verzoek om herziening gegrond verklaard, het tegen het voortduren van de bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
2. Het door de vreemdeling ingestelde beroep is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 6 maart 2014 is onder meer gedaan op dit beroep en is derhalve in zoverre een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet, geen hoger beroep open bij de Afdeling.
3. De Afdeling is in zoverre kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte het door de vreemdeling ingediende verzoek om herziening van 6 februari 2014 heeft toegewezen en dat zij ten onrechte heeft overwogen dat, nu met het vonnis van de politierechter van 31 januari 2014 vaststaat dat sprake is van een onrechtmatige strafrechtelijke staandehouding, de daarop volgende bewaring van meet af aan onrechtmatig is, omdat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden direct in verband staan met de onrechtmatige strafrechtelijke staandehouding.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat, ook al was het de rechtbank voor de uitspraak van 19 december 2013 bekend geweest dat de strafrechtelijke staandehouding van de vreemdeling onrechtmatig is, dit niet tot een andere uitspraak had moeten leiden, nu de daarop volgende in het kader van de inbewaringstelling vereiste belangenafweging, in zijn voordeel had dienen uit te vallen, gelet op de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden en de voorgeschiedenis van de vreemdeling. De rechtbank had daarom het verzoek om herziening moeten afwijzen, aldus de staatssecretaris.
4.1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2. De staatssecretaris klaagt terecht dat, ook al was het de rechtbank voor de uitspraak van 19 december 2013 bekend geweest dat de strafrechtelijke staandehouding van de vreemdeling onrechtmatig is, dit niet tot een andere uitspraak had moeten leiden.
4.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juni 2002 in zaak nr. 200201655/1, kan de vreemdelingenrechter slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 toegekende bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingenrechtelijke inbewaringstelling. De onrechtmatige vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen.
Van een zodanige onevenwichtigheid is geen sprake. De staatssecretaris heeft terecht de in artikel 5.1b, eerste lid, onder a, b, c, e, i, j, l en m van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dit luidde ten tijde van belang, genoemde omstandigheden aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd en er op gewezen dat de vreemdeling meermalen geen gevolg heeft gegeven aan de op hem rustende vertrekplicht.
4.2.2. Derhalve valt hetgeen in het door de vreemdeling ingediende verzoek om herziening van voormelde uitspraak van 19 december 2013 is gesteld, niet aan te merken als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
4.3. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat het door de vreemdeling ingediende verzoek om herziening van voormelde uitspraak van 19 december 2013 had moeten worden afgewezen. De grief slaagt in zoverre.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het verzoek om herziening van 6 februari 2014 alsnog afwijzen. Mitsdien bestaat over de periode van 7 december 2013 tot en met 19 december 2013 geen grond voor toekenning van schadevergoeding, als bedoeld in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 maart 2014 in zaak nr. 14/2426;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 maart 2014 in zaak nr. 14/3060;
IV. wijst het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingediende verzoek om herziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014
347-755.