201309512/1/A4.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college geweigerd [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de locatie).
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. P.S.J. van Lier, en het college, vertegenwoordigd door P.A.M. Leunissen en W. Boonen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellant] heeft vergunning gevraagd voor het uitbreiden van de veehouderij op de locatie met een nieuwe vleesvarkensstal voor 2.160 vleesvarkens en het niet meer houden van rundvee.
3. Bij het bestreden besluit heeft het college de aangevraagde vergunning geweigerd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vleesvarkensstal in strijd is met het bestemmingsplan Intensieve veehouderijen Leudal (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) dat op 31 mei 2012 in werking is getreden en met de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013 in zaak nr. 201205283/1/R1 in rechte is komen vast te staan. De stal ligt weliswaar binnen het agrarisch bouwvlak, maar buiten de begrenzing ‘intensieve veehouderij’. Deze begrenzing is rondom de bestaande stallen getrokken. Buiten de begrenzing is het niet toegestaan om stallen voor intensieve veehouderij op te richten.
Voorts heeft het college de vergunning geweigerd wegens strijd met de geurverordening en de bijbehorende gebiedsvisie. Voor veehouderijen in de kernrandzone geldt dat het aantal dieren niet mag toenemen, aldus het college.
4. [appellant] heeft het betoog dat onzeker is of de fasen 2 en 3 van het woningbouwproject Steenenbampt zullen worden gerealiseerd, zodat het niet reëel is vast te houden aan de kernrandzonebegrenzing die daarop is gebaseerd, reeds naar voren gebracht in de procedure gericht tegen het nieuwe bestemmingsplan, die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 24 april 2013. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongewenst is dat in de kernrandzone gelegen bedrijven kunnen uitbreiden en dat, reeds vanwege de ligging van het bedrijf van [appellant] in die zone, de raad in redelijkheid de mogelijkheden ten aanzien van intensieve veehouderij op zijn perceel heeft kunnen beperken. Dit kan thans niet meer aan de orde worden gesteld.
5. [appellant] betoogt verder dat het college de revisievergunning ten onrechte heeft geweigerd wegens strijd met het nieuwe bestemmingsplan. Hij wijst erop dat artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer een bevoegdheid tot weigeren inhoudt en geen verplichting. Er is van rechtswege een vergunning fase 1 verleend voor de bouw van de vleesvarkensstal, waarbij de toetsing aan het destijds geldende bestemmingsplan reeds aan de orde is geweest. Het getuigt volgens hem niet van zorgvuldige besluitvorming dat het college hieraan voorbij gaat en de door hem gewenste uitbreiding alsnog tegenhoudt wegens strijd met het nieuwe bestemmingsplan op grond van de Wet milieubeheer. Het college heeft bovendien zeer lang over de beslissing op de aanvraag gedaan, waardoor de kans op tussentijdse wijzigingen van de regelgeving is vergroot.
5.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het toereikend heeft gemotiveerd waarom gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om de vergunning wegens strijd met het nieuwe bestemmingsplan te weigeren. De aanvraag strookt niet met het woningbouwproject Steenenbampt dat aan de overzijde van de weg wordt gerealiseerd. Daarnaast is het planologisch en milieuhygiënisch niet wenselijk dat een intensieve veehouderij zo dicht bij een woonkern fors uitbreidt. Bovendien is, sinds op 13 juli 2010 een voorbereidingsbesluit is genomen, bekend dat de uitbreiding van de intensieve veehouderij ter plaatse ongewenst is, aldus het college.
5.3. Het nieuwe bestemmingsplan, dat gold ten tijde van het bestreden besluit, staat niet toe dat op de locatie buiten de begrenzing ‘intensieve veehouderij’ stallen voor de intensieve veehouderij worden opgericht. Op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer was het college derhalve bevoegd om de vergunning wegens strijd met dit bestemmingsplan te weigeren. Hetgeen [appellant] aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in 2011 weliswaar van rechtswege een vergunning fase 1 is verleend voor de bouw van de varkensstal, maar dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen vergunning fase 2 was verleend. Zoals blijkt uit de gronden van beroep was deze laatste evenmin aangevraagd. Van een onherroepelijke vergunning die het recht gaf om de stal te bouwen, was dan ook geen sprake. Voorts wordt in aanmerking genomen dat, zoals het college betoogt, sinds het op 13 juli 2010 genomen voorbereidingsbesluit duidelijk was dat het college niet voornemens was aan uitbreiding van de veehouderij op de locatie mee te werken. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft kunnen toepassen. Dat het college niet tijdig op de aanvraag heeft beslist maakt dat niet anders.
De beroepsgrond faalt.
6. Reeds gelet op hetgeen in 5.3. is overwogen, heeft het college in redelijkheid de revisievergunning kunnen weigeren. Hetgeen [appellant] voor het overige tegen de weigering heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
563.