201310346/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 oktober 2013 in zaak nr. 13/1097 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Limburg-Zuid van 5 september 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling heeft [appellant] op 30 augustus 2012 geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR terecht zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard en hem terecht heeft verplicht aan een asp deel te nemen. Volgens hem was het CBR daartoe niet bevoegd, omdat hij geen bestuurder was van de auto waarbij hij was aangetroffen, maar een ander, die na het incident is weggerend. Hij verwijst daartoe naar een verklaring van E. Pede, opgesteld in de Letse taal, die de rechtbank volgens hem ten onrechte niet in haar beoordeling heeft betrokken.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR op grond van de verklaring van de bestuurder van de vrachtwagen met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] als bestuurder van een auto betrokken is geweest bij de aanrijding met een vrachtwagen. Uit het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2013 volgt dat de bestuurder van de vrachtwagen verklaarde dat hij, nadat een auto tegen zijn vrachtwagen was aangereden en hij de vrachtwagen 100 m verder op de vluchtstrook had geparkeerd, een persoon van de auto naar de vrachtwagen zag lopen. Hij verklaarde tevens dat hij verder niemand anders bij de auto heeft gezien, behoudens voorbijrijdend verkeer. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het aanrijdingsformulier volgt dat [appellant] bestuurder van de auto was. Anders dan [appellant] stelt is niet van belang dat hij niet de eigenaar van de auto was. Met de schriftelijke verklaring van Pede heeft [appellant] ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de bestuurder was van de auto. Wat die verklaring inhoudt is onduidelijk, nu die verklaring is opgesteld in een Oost-Europese taal en [appellant] die verklaring niet heeft laten vertalen. Voorts is die verklaring pas een jaar na de aanrijding overgelegd. Dat [appellant] niet de middelen heeft om die verklaring te laten vertalen, is, wat daar van zij, geen reden voor een ander oordeel.
Uit het proces-verbaal van 31 augustus 2012 volgt verder dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht ter plaatse alsmede aan een ademanalyse op het politiebureau. Dit betekent dat hij heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het CBR het rijbewijs van [appellant] terecht ongeldig heeft verklaard, alsmede hem terecht de verplichting heeft opgelegd aan een asp deel te nemen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
374-772.