ECLI:NL:RVS:2014:1594

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
201400101/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning vreemdelingen op basis van Russische nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had toegewezen. De vreemdelingen hadden hun aanvragen ingediend, maar deze waren door de minister voor Immigratie en Asiel buiten behandeling gesteld. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren van de vreemdelingen ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de vreemdelingen recht hadden op een verblijfsvergunning. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdelingen niet konden worden vrijgesteld van het vereiste om te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de vreemdelingen op basis van verklaringen van de Russische autoriteiten vrijgesteld moesten worden van dit vereiste. De staatssecretaris had in zijn besluiten van 3 mei 2013 aangegeven dat de vreemdelingen de Russische nationaliteit bezaten en dat zij niet hadden aangetoond dat zij niet in het bezit konden worden gesteld van een geldig document. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van vreemdelingen om aan te tonen dat zij niet in het bezit kunnen worden gesteld van de benodigde documenten en bevestigt de juridische positie van de staatssecretaris in het afwijzen van aanvragen voor verblijfsvergunningen op basis van nationaliteit en documentatie.

Uitspraak

201400101/1/V3.
Datum uitspraak: 24 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 december 2013 in zaken nrs. 13/13789 en 13/20700 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld.
Bij onderscheiden besluiten van 3 mei 2013 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en de staatssecretaris opgedragen om de vreemdelingen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de besluiten van 3 mei 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat reden bestaat om de aanvragen niet buiten behandeling te stellen en dat na herroeping van een primair besluit in bezwaar een inhoudelijk besluit moet worden genomen. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de staatssecretaris de bezwaren gegrond heeft verklaard, de primaire besluiten heeft herroepen en de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen heeft afgewezen.
3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Ingevolge artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien de vreemdeling naar het oordeel van de staatssecretaris heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Volgens paragraaf B1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde en voor zover thans van belang, toont de vreemdeling, die zich er op beroept dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, dat aan, voor zover redelijkerwijs mogelijk. Tevens verschaft hij (op andere wijze) voldoende inzicht in zijn identiteit en nationaliteit (zie artikel 3.102, derde lid, van het Vb 2000). Het feit dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van dat land, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Indien een dergelijke verklaring niet door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Nederland wordt afgegeven en de vreemdeling ook overigens geen genoegzaam bewijs kan leveren, dient de vreemdeling in beginsel naar zijn land van herkomst terug te reizen om daar de afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding te bewerkstelligen. Aan het vereiste bezit van een geldig document voor grensoverschrijding wordt niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de vreemdeling daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt. Het ondergaan van een medische behandeling in Nederland is op zichzelf evenmin doorslaggevend.
4. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen op grond van de verklaringen van de Russische autoriteiten van 27 maart 2012 alsmede hun eigen verklaring in de gronden van beroep van 26 juni 2013 dienen te worden vrijgesteld van het vereiste te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat uit voormelde verklaringen van de Russische autoriteiten van 27 maart 2012 niet blijkt op grond van welke stukken deze zijn afgegeven, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat de vreemdelingen niet in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Nu het volgens paragraaf B1/4.2 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, aan de vreemdelingen is om dit aan te tonen, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris eveneens ten onrechte overwogen dat hij de verklaring van de vreemdelingen over de documenten die zij naar gesteld bij de Russische autoriteiten hebben overgelegd, had moeten verifiëren. De rechtbank heeft haar oordeel dat de vreemdelingen niet in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding voorts ten onrechte (mede) ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking minister" moet worden toegekend, aldus de staatssecretaris.
4.1. In de besluiten van 3 mei 2013 heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de besluiten van 9 oktober 2009, waarbij de asielaanvragen van de vreemdelingen zijn afgewezen, onder meer op het standpunt gesteld dat in rechte is komen vast te staan dat de vreemdelingen de Russische nationaliteit hebben. Het betoog van de vreemdelingen dat zij de Russische nationaliteit niet kunnen verkrijgen, faalt derhalve reeds omdat zij die nationaliteit al hebben, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft de verklaringen van de Russische autoriteiten van 27 maart 2012 onvoldoende geacht om de vreemdelingen vrij te stellen van het vereiste te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, omdat niet bekend is welke documenten zij ter verkrijging van die verklaringen bij de Russische autoriteiten hebben overgelegd. Het beroep van de vreemdelingen op het gelijkheidsbeginsel faalt volgens de staatssecretaris eveneens. Nu vaststaat dat de vreemdelingen de Russische nationaliteit hebben, terwijl uit de door hen overgelegde stukken niet blijkt dat zij niet in het bezit kunnen worden gesteld van een Russisch paspoort, is geen sprake is van vergelijkbare zaken, aldus de staatssecretaris.
Naar aanleiding van de verklaring van de vreemdelingen in de gronden van beroep van 26 juni 2013 en ter zitting bij de rechtbank, dat zij hun vluchtelingenboekjes en geboorteaktes bij de Russische autoriteiten hebben overgelegd, heeft de staatssecretaris zich blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat dit evenmin grond geeft om hen vrij te stellen van het vereiste te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, omdat vaststaat dat zij de Russische nationaliteit bezitten.
4.2. In voormelde besluiten van 9 oktober 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdelingen overgelegde vluchtelingenboekjes blijkt dat zij de Russische nationaliteit bezitten. De daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen zijn bij uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage van 26 januari 2011 in zaken nrs. 09/40399 en 09/40401 ongegrond verklaard. Uit die uitspraken blijkt dat niet in geschil was dat de vreemdelingen de Russische nationaliteit bezitten. De tegen die uitspraken door de vreemdelingen ingestelde hoger beroepen zijn bij uitspraken van de Afdeling van 3 augustus 2011 in zaken nrs. 201102377/1/V2 en 201102369/1/V2 ongegrond verklaard.
Derhalve is in rechte komen vast te staan dat de vreemdelingen de Russische nationaliteit bezitten.
4.3. In de verklaringen van de consulaire afdeling van de ambassade van de Russische Federatie in Nederland van 27 maart 2012 is vermeld dat op basis van de door de vreemdelingen overgelegde identiteitsdocumenten hun Russische nationaliteit niet kan worden bevestigd en dat hun dientengevolge geen paspoort kan worden verstrekt.
4.4. Uit voormelde verklaringen van de Russische autoriteiten blijkt niet welke documenten de vreemdelingen hebben overgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 3.72 van het Vb 2000 en paragraaf B1/4.2 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, klaagt de staatssecretaris terecht dat het niet op zijn weg ligt om de verklaring van de vreemdelingen, dat zij hun vluchtelingenboekjes en geboorteaktes aan de Russische autoriteiten hebben overgelegd, te verifiëren.
Indien de vreemdelingen hun vluchtelingenboekjes en geboorteaktes niet aan de Russische autoriteiten hebben overgelegd, komt de weigering van deze autoriteiten hun een paspoort te verstrekken voor hun risico. Indien de vreemdelingen deze documenten wel hebben overgelegd, blijkt, gelet op het feit dat vaststaat dat de vreemdelingen de Russische nationaliteit hebben en op de in paragraaf B1/4.2 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, neergelegde bewijslastverdeling, uit voormelde verklaringen van de Russische autoriteiten niet waarom de vreemdelingen desondanks niet in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat zij niet of niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding.
Nu zich in de door de vreemdelingen aangehaalde zaken geen omstandigheden voordeden als hiervoor onder 4.2. en 4.3. vermeld, heeft de staatssecretaris zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat hun beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
De staatssecretaris klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen dienen te worden vrijgesteld van het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 gestelde vereiste. Nu de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen in redelijkheid reeds op die grond kon afwijzen, klaagt de staatssecretaris eveneens terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking minister" moet worden verleend.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 3 mei 2013 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 december 2013 in zaken nrs. 13/13789 en 13/20700;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014
562-699.