201308459/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Oudendijk, gemeente Koggenland,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 1 augustus 2013 in
zaken nrs. 13/1086, 13/1087 en 13/1097 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 15 oktober 2012 opgelegde dwangsommen tot een bedrag van € 5.000,00 van [appellanten].
Tegen dit besluit heeft [appellant A] bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college het besluit van 5 februari 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellante B] ingestelde beroep
niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant A] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2014, waar
[appellant A], bijgestaan door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door
R. van Hoorn en R. van der Woude, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte het beroep van [appellante B] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren daartoe aan dat zowel het college als de voorzieningenrechter ten onrechte bij hen geen navraag hebben gedaan, of het bezwaarschrift van 18 maart 2013 van [appellant A] mede door [appellante B] was ingediend. Volgens hen kan uit de e-mail van de secretaris van de commissie voor de bezwaarschriften in reactie op de e-mail van 15 januari 2013 van [appellant A] worden afgeleid dat mede door haar bezwaar is gemaakt. Daarnaast volgt ook uit het verslag van de hoorzitting van 23 april 2013 bij de commissie voor de bezwaarschriften, dat het bezwaarschrift mede namens haar is ingediend.
1.1. Uit de bewoordingen, waarbij de ik-vorm is gehanteerd, en de ondertekening van het bezwaarschrift van 18 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter terecht afgeleid dat alleen [appellant A] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2013. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [appellante B] redelijkerwijs niet kon worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. Niet valt in te zien dat het college en in navolging daarvan de voorzieningenrechter gehouden was bij hen na te vragen of het bezwaar ook namens [appellante B] was gemaakt, reeds nu uit het bezwaarschrift duidelijk blijkt dat dit slechts namens [appellant A] is ingediend. De e-mail van de secretaris van de commissie voor de bezwaarschriften en het verslag van de hoorzitting leiden niet tot een ander oordeel, omdat daaruit niet blijkt dat [appellant A] heeft beoogd mede namens [appellante B] bezwaar te maken.
De voorzieningenrechter heeft terecht het beroep van [appellante B] niet-ontvankelijk verklaard, nu zij geen bezwaar heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
2. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.
3. Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het college [appellanten] onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,00 per week tot een maximum van € 5.000,00 gelast het chalet binnen vier weken van het perceel [locatie] te Oudendijk (hierna: het perceel) te verwijderen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden en in het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan.
4. [appellant A] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Hij voert daartoe aan dat de last zo moet worden uitgelegd, dat nu de overtreding die aan de last ten grondslag is gelegd is beëindigd, aan de last is voldaan. Binnen de begunstigingstermijn is het chalet gedemonteerd in twee delen en deze zijn op een aanhangwagen getakeld om te worden vervoerd naar Friesland. Deze losse delen kunnen niet worden aangemerkt als bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Voorts heeft het college hem te kennen gegeven dat aan de last is voldaan als het chalet in de schuur op het perceel werd geplaatst, aldus [appellant A].
4.1. [appellanten] zijn bij besluit van 15 oktober 2012 gelast het chalet binnen vier weken van het perceel te verwijderen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 mei 2013 van de Afdeling in zaak nr. 201211325/1/A1 wordt overwogen dat demontage van het chalet in twee delen, al dan niet geplaatst in de schuur, en het niet meer gebruiken daarvan als bouwwerk er niet aan afdoet dat niet aan de last is voldaan. Het chalet is daarmee niet tijdig in zijn geheel van het perceel verwijderd en de last ziet daarop. Dat [appellant A] het chalet aan Nadine Foundation in Friesland had geschonken, maar deze het chalet niet voor het einde van de begunstigingstermijn in ontvangst heeft kunnen nemen, doet er niet aan af dat het chalet niet tijdig van het perceel is verwijderd. De omstandigheid dat de overtreding die aan de last ten grondslag lag beëindigd is, wat daar ook van zij, doet er niet aan af dat bij de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, bepalend is of aan de last is voldaan.
Gelet op het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat niet staande kan worden gehouden, dat tijdig aan de last als bedoeld in het besluit van 15 oktober 2012 is voldaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte heeft besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen bij [appellante B] over te gaan, nu deze geen overtreder is.
5.1. In het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking kan niet meer aan de orde komen, of [appellante B] overtreder is. Dat heeft betrekking op de rechtmatigheid van het besluit van 15 oktober 2012 tot oplegging van de last onder dwangsom, waarin zij als overtreder is aangemerkt, en dat besluit is in rechte onaantastbaar.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellant A] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college gelet op de bijzondere omstandigheden van invordering had moeten afzien, dan wel de invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten matigen. Het college heeft volgens hem in strijd met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir gehandeld door niet van invordering van dwangsommen af te zien. Twee wethouders waren ervan op de hoogte dat de Nadine Foundation de schenking van het chalet niet voor afloop van de begunstigingstermijn in ontvangst kon nemen en hadden hem gezegd dat het wel goed zou komen. De last is volgens [appellant A] op essentiële onderdelen zodanig gebrekkig, dat ook om die reden de invordering in strijd is met de rechtszekerheid.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
6.2. Uit hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd, volgt niet dat de last op essentiële onderdelen gebrekkig is en het college algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden door de besluiten van 5 februari 2013 en 29 mei 2013 te nemen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat namens het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, dat het college geen invorderingsbeschikking zou nemen. Anders dan [appellant A] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 in zaak nr. 201301106/1/A1 stelt, heeft hij niet aan het doel waarvoor de last is opgelegd voldaan, nu het chalet niet tijdig van het perceel is verwijderd.
Gelet op het vorenstaande, is de voorzieningenrechter terecht niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden behoren te vormen af te zien van het nemen van een invorderingsbeschikking, dan wel de invordering van de verbeurde dwangsommen te matigen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover deze is aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
270-761.