201307069/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Putten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2013 in zaak nr. 12/1257 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de containers en lichtmasten op het perceel [locatie] te Putten (hierna: het perceel) te verwijderen en het gebruik van het perceel ten behoeve van opslag van materialen, containers en voertuigen te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 april 2011 herroepen en [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het perceel ten behoeve van opslag van materialen, containers en voertuigen te staken en gestaakt te houden en de negen lichtmasten op het perceel blijvend te verwijderen.
Bij uitspraak van 28 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door R. van der Groen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" rustten op het perceel de bestemmingen "Landelijke bedrijven" met nadere aanduiding "loonbedrijf" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de dubbelbestemming "Landgoed".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de dubbelbestemming "Landgoed" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en het behoud, het herstel en/of ontwikkeling van de aanwezig cultuurhistorische, natuur- en landschapswaarden en extensieve dagrecreatie.
Ingevolge artikel 32, is het verboden de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken of laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2. Ter zitting is vastgesteld, en tussen partijen is ook niet langer in geschil dat de bewuste opslag, waartegen handhavend is opgetreden, plaatsvindt op het gedeelte van het perceel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de dubbelbestemming "Landgoed". Het gebruik van het perceel ten behoeve van opslag van materialen, containers en voertuigen is in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college gelet op artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 32 van de planvoorschriften, bevoegd is daartegen handhavend op te treden. Voorts is het college bevoegd om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht handhavend op te treden tegen de zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning geplaatste lichtmasten.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten aanzien van de lichtmasten niet tot handhaving over mocht gaan omdat er concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe wordt overwogen dat het college bij besluit van 28 juni 2011 wegens strijd met redelijke eisen van welstand en het geldende bestemmingsplan heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van de lichtmasten op het perceel. Dat besluit was ten tijde van het besluit 10 juli 2012 in rechte onaantastbaar, zodat er reeds om die reden ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisering bestond.
5. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden diende af te zien, niet heeft onderkend dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn de door [appellante] genoemde gevallen niet gelijk aan of zodanig vergelijkbaar met het voorliggend geval, dat het college daarin aanleiding had moeten zien van handhavend optreden af te zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel een geval moet worden genoemd, waarin het college tegen een zonder vergunning geplaatste lichtmast, hoewel daartoe bevoegd, niet handhavend optreedt. Zodanig geval heeft [appellante] niet naar voren gebracht. Voor een aantal van de door [appellante] genoemde gevallen is een vergunning verleend, waardoor het college niet bevoegd is om op grond daarvan handhavend op te treden. In een aantal andere door [appellante] genoemde gevallen bestaat concreet zicht op legalisering en ziet het college om die reden af van handhavend optreden. De door [appellante] voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerde gevallen worden wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Niet valt in te zien waarom [appellante] dit niet eerder dan ter zitting had kunnen inbrengen, zodat het college daarop naar behoren had kunnen reageren.
6. [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat zij gelet op de brief van het college van oktober 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen had dat het college niet handhavend zou optreden tegen het gebruik van het perceel ten behoeve van opslag. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
357-712.