201306316/1/V1.
Datum uitspraak: 22 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 juni 2013 in zaak nr. 13/13240 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inreisverbod in strijd met artikel 3:46 van de Awb is uitgevaardigd. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij het uitvaardigen van het inreisverbod voldoende rekening is gehouden met het familieleven en de medische situatie van de vreemdeling.
2. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 15 mei 2013, waarnaar in het besluit van 15 mei 2013 is verwezen, heeft de vreemdeling reeds in de besluitvormingsfase gewezen op zijn zes ooms die met hun echtgenotes en kinderen in Nederland wonen, voor hem zorgen en hem geld en onderdak geven, en zijn medische situatie. Voor zover het kort verblijf bij zijn familie betreft, heeft de staatssecretaris tijdens het gehoor van 15 mei 2013 (hierna: het gehoor) opgemerkt dat het uitoefenen van familieleven op andere wijze niet onmogelijk is omdat de vreemdeling zijn familie in zijn land van herkomst of enig ander land kan ontmoeten. Voor zover het lang verblijf bij zijn familie betreft, heeft de staatssecretaris tijdens het gehoor opgemerkt dat de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag kan indienen die bij inwilliging tot opheffing van het inreisverbod zal leiden. Voor zover het gelet op zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen, heeft de staatssecretaris tijdens het gehoor opgemerkt dat de vreemdeling een aanvraag kan indienen om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft die bij inwilliging tot opschorting van het inreisverbod zal leiden. Voor zover het verblijf met als doel het ondergaan van medische behandeling betreft, heeft de staatssecretaris tijdens het gehoor opgemerkt dat de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag kan indienen die bij inwilliging tot opheffing van het inreisverbod zal leiden.
Gelet op het vorenstaande en nu de vreemdeling niet heeft toegelicht waarom hij in zijn land van herkomst of elders niet zijn familieleven kan uitoefenen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn familieleven en medische situatie.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard en het besluit van 15 mei 2013 in zoverre heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling dat beroep in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 juni 2013 in zaak nr. 13/13240 voor zover het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit van 15 mei 2013 in zoverre is vernietigd;
III. verklaart het beroep in die zaak in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014
154-762.