201306330/1/V1.
Datum uitspraak: 22 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2013 in zaak nr. 12/37949 in het geding tussen:
[de vreemdeling], wettelijk vertegenwoordigd door [de referente],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft de minister het daartegen voor de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen voor de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Voor de vreemdeling is een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de aanvraag van de vreemdeling had dienen te toetsen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en het daarop berustende beleid. Hiertoe voert hij aan dat de mvv-aanvraag, noch een adviesaanvraag in dat kader, binnen drie maanden nadat referente haar verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verkregen, is ingediend, zodat het voor hem niet kenbaar was dat referente de intentie had de vreemdeling zo snel mogelijk over te laten komen.
2.1. Niet in geschil is dat de mvv-aanvraag een reguliere aanvraag betreft, die buiten de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 genoemde termijn van drie maanden is ingediend. Voorts is niet in geschil dat niet binnen die termijn een verzoek om advies over afgifte van een mvv ten behoeve van de vreemdeling is ingediend.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 (in zaak nr. 201004536/1/V1) volgt dat de staatssecretaris zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt heeft gesteld dat het toetsingskader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en het daarop berustende beleid niet van toepassing is op de aanvraag van de vreemdeling.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 november 2012 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet vast is komen te staan dat zijn vader toestemming heeft gegeven, als bedoeld in paragraaf B2/5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals ten tijde van belang luidend. Hiertoe voert hij aan dat in Nigeria namen van personen niet altijd op dezelfde manier worden geschreven. Voorts stelt hij dat de identiteit van zijn vader is komen vast te staan door diens later verkregen paspoort.
4.1. Volgens paragraaf B2/5.2 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, zijn er rechtsstelsels die, ingeval er gezamenlijk gezag van de ouders over kinderen bestaat, het vertrek naar het buitenland van de ene ouder met de kinderen afhankelijk stellen van de toestemming van de andere ouder. In die gevallen wordt bij de aanvraag de verklaring, waaruit de toestemming van die andere ouder blijkt, overgelegd, alsmede een kopie van het identiteitsbewijs van die andere ouder, ter verificatie van de handtekening.
4.2. Niet in geschil is dat de naam van de gestelde vader van de vreemdeling op de overgelegde toestemmingsverklaring anders is gespeld dan op diens identiteitskaart en anders dan in diens paspoort, waarvan kopieën zijn overgelegd. Voorts staat vast dat de handtekeningen onder de toestemmingsverklaring en in het paspoort verschillen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de achterblijvende ouder toestemming heeft gegeven voor het vertrek van de vreemdeling naar Nederland.
Het betoog faalt.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris, hoewel in de overgelegde gelegaliseerde geboorteakte een van de eerder opgegeven datum afwijkende geboortedatum is vermeld, had dienen uit te gaan van het bestaan van een familierechtelijke band tussen hem en referente. Hiertoe voert hij aan dat referente niet de middelen heeft om de geboorteakte te laten corrigeren, maar wel bereid is een DNA-onderzoek te ondergaan. Voorts heeft referente tijdens het eerste gehoor in het kader van haar asielaanvraag gezegd dat hij haar kind is en heeft zij het Rode Kruis verzocht hem op te sporen.
5.1. Volgens paragraaf B2/5.2 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, moet de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en referente in beginsel met gelegaliseerde bescheiden worden aangetoond. Indien het gestelde rechtmatige gezag niet met gelegaliseerde bescheiden wordt aangetoond, wordt de aanvraag afgewezen.
5.2. Niet in geschil is dat de overgelegde gelegaliseerde geboorteakte van de vreemdeling een van de eerder opgegeven datum afwijkende geboortedatum vermeldt. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de gestelde familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en referente met dat document terecht niet aangetoond geacht. Van bewijsnood is niet gebleken, zodat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien de vreemdeling op de mogelijkheid te wijzen de afstammingsrelatie door middel van een DNA-onderzoek te laten vaststellen. De staatssecretaris heeft in de in beroep aangevoerde overige omstandigheden voorts in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien van zijn beleid af te wijken.
Het betoog faalt.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de weigering hem een mvv te verlenen in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat de staatssecretaris in strijd met artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen.
6.1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en referente niet is aangetoond. Hij heeft voorts in redelijkheid de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referente als verbroken kunnen beschouwen, in aanmerking genomen dat de ten tijde van het besluit op bezwaar veertien jaar oude vreemdeling op tweejarige leeftijd is achtergelaten bij zijn grootmoeder om door haar en later door zijn tante te worden opgevoed en verzorgd en niet is gebleken dat referente in die periode heeft gepoogd met hem in contact te komen. Tevens is niet gebleken dat referente sinds zij in Nederland verblijft inspanningen heeft verricht de verbroken band met de vreemdeling te herstellen. Immers, niet in geschil is dat zij sindsdien slechts tweemaal telefonisch contact heeft gehad met de vreemdeling. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Het besluit van 12 november 2012 geeft er voorts, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest, geen blijk van dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2013 in zaak nr. 12/37949;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014
392.