201305838/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], en
2. [appellant sub 2], beiden wonend te Valkenswaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 16 mei 2013 in zaak nr. 12/1689 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2011 heeft het college [appellant sub 2] vergunning verleend voor het bouwen van een rundveestal op het perceel [locatie] te Valkenswaard (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.W. van Heugten en M.C.J. Antonis, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2e Partiële herziening Buitengebied 1998" rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven" met de aanduidingen "gg" (grondgebonden) en "e" (extensiveringsgebied).
Ingevolge artikel 2.1, onder A, aanhef en onder 1, onderdeel a, van de planvoorschriften zijn de gronden, die zijn aangewezen voor "agrarische bedrijven", bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen, met per bestemmingsvlak niet meer dan één agrarisch bedrijf, met dien verstande dat een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen elk bestemmingsvlak met deze bestemming is toegestaan.
Ingevolge artikel 0.3 wordt in deze voorschriften onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf, waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Melkveebedrijven zijn doorgaans ook grondgebonden, aldus die bepaling.
2. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan [appellant sub 2] ten onrechte de gevraagde bouwvergunning heeft verleend, nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de onderneming van [appellant sub 2], ten behoeve waarvan de stal zal worden gebouwd, geen grondgebonden agrarisch bedrijf is. Het voortbrengend vermogen van de tot de onderneming ter beschikking staande onbebouwde gronden in de directe omgeving van de onderneming is onvoldoende om in overwegende mate zelfvoorzienend te zijn wat betreft het benodigde ruwvoer. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat tot die directe omgeving gronden behoren in een straal van twee km rondom het perceel en dat [appellant sub 2] binnen die straal 40 hectare onbebouwde grond tot zijn beschikking heeft. Er dient meer dan 40 hectare grond beschikbaar te zijn om de onderneming als grondgebonden agrarisch bedrijf te kunnen aanmerken en de straal van twee km is te groot. Gezien de fosfaatnormen, moet [appellant sub 2] voor zijn mestafzet over 90 hectare grond beschikken. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college het beoogde gebruik, lettend op het advies van 1 maart 2012 van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB), terecht als grondgebonden agrarisch bedrijf heeft aangemerkt. Eerst ter zitting van de rechtbank op 7 maart 2013 heeft [appellant sub 2] informatie over de ter beschikking van de onderneming staande percelen overgelegd. Voor [appellant sub 1] was het niet mogelijk om binnen de door de rechtbank geboden termijn van twee weken op die informatie te reageren en een deskundig tegenbericht in te dienen. Tot slot heeft de rechtbank miskend dat ingevolge het bestemmingsplan per bestemmingsvlak niet meer dan één agrarisch bedrijf mag worden gerealiseerd en dat, nu er een intensieve varkenshouderij en een melkveehouderij op het bestemmingsvlak zijn, het bouwplan ook om die reden in strijd met het bestemmingsplan is, aldus [appellant sub 1].
2.1. Volgens het aan het besluit van 1 mei 2012 ten grondslag liggende advies van 1 maart 2012 van de AAB heeft de onderneming van [appellant sub 2] in de afgelopen jaren ruim 48 hectare grond in gebruik gehad, 25 hectare grond in eigendom, vier hectare grond in reguliere pacht, drie hectare grond in geliberaliseerde pacht en voor het overige huurgrond. De verkaveling van de onderneming betreft, naast de huiskavel, waarop het bouwplan is voorzien, hoofdzakelijk een aantal percelen, deels aanliggend en deels in de directe nabijheid van de onderneming. Nagenoeg 40 hectare cultuurgrond is op minder dan twee km van de onderneming gelegen ten behoeve van de melkveehouderij, die over een relatief uitgebreide eigen mechanisatie beschikt, waar gras en mais wordt geteeld. De onderneming beschikt in relatie tot de omvang van de rundveestapel over een ruim areaal cultuurgrond, waardoor zij in ruime mate zelfvoorzienend is voor ruwvoer en momenteel een ruwvoeroverschot heeft. Voor de uitbreiding van de onderneming met de voorziene rundveestal dient nog eens 11 tot 23 hectare snijmais te worden aangekocht. De onderneming zal na uitbreiding van de rundveestapel als een grondgebonden agrarisch bedrijf blijven functioneren en de in het bouwplan voorziene rundveestal is in overeenstemming met de op het perceel rustende bestemming, aldus het advies.
2.2. Voor het antwoord op de vraag of de onderneming valt aan te merken als grondgebonden agrarisch bedrijf in de zin van de voorschriften van het bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht beslissend geacht of zij in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving. In de planvoorschriften is niet geregeld, wat onder gronden in de directe omgeving moet worden verstaan.
Ter zitting heeft [appellant sub 2] onweersproken gesteld dat zijn onderneming binnen een straal van tien km rondom het perceel gronden in eigendom en in pacht heeft, waarmee na realisering van de voorziene rundveestal 66% van het benodigde ruwvoer kan worden geproduceerd en thans een ruwvoeroverschot heeft. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201210432/1/A1, op het standpunt heeft kunnen stellen dat gronden die binnen een afstand van tien km van zijn onderneming zijn gelegen tot de directe omgeving daarvan behoren. Evenzeer heeft zij daarin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het voortbrengend vermogen van de gronden die [appellant sub 2] binnen die straal tot zijn beschikking heeft, ertoe leidt dat zijn onderneming na realisering van de rundveestal nog steeds als grondgebonden agrarisch bedrijf is aan te merken.
Dat [appellant sub 2], als gesteld, een deel van de binnen voormelde straal van derden gehuurde gronden ten tijde van het besluit van 1 mei 2012 niet tot zijn beschikking had, heeft haar er terecht niet toe geleid te oordelen dat zijn onderneming niet als grondgebonden agrarisch bedrijf is aan te merken, nu hij voldoende gronden in de directe omgeving in eigendom en pacht heeft. [appellant sub 1] wordt niet gevolgd in het betoog dat hij van de rechtbank onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om aan te tonen dat de onderneming van [appellant sub 2] onvoldoende onbebouwde gronden in de directe omgeving tot haar beschikking heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het advies van de AAB aan zijn besluit van 1 mei 2012 ten grondslag heeft mogen leggen, nu daarin is uiteengezet, hoeveel hectare gronden [appellant sub 2] in eigendom en pacht heeft en hoeveel hectare grond hij van derden huurt en [appellant sub 1] daarop heeft kunnen reageren. [appellant sub 1] is ter zitting van de rechtbank in de gelegenheid gesteld op het door [appellant sub 2] op die zitting overgelegde kaartmateriaal te reageren, hetgeen hij bij brief van 20 maart 2013 aan de rechtbank nogmaals heeft gedaan. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is voor het antwoord op de vraag of de onderneming van [appellant sub 2] als grondgebonden agrarisch bedrijf valt aan te merken, gelet op de begripsbepaling voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet vereist dat op de onbebouwde gronden in de directe omgeving alle mest van de rundveestapel kan worden afgezet.
Ter zitting heeft [appellant sub 2] onweersproken gesteld dat de onderneming op het perceel één agrarisch bedrijf vormt, zodat de rechtbank in het door [appellant sub 1] gestelde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat er ter plaatse van het bestemmingsvlak meer dan één agrarisch bedrijf is gevestigd.
De rechtbank heeft het bouwplan, gelet op het voorgaande, terecht niet in strijd met het bestemmingsplan geacht.
Het betoog faalt.
3. Nu zij voorts, anders dan [appellant sub 2] stelt, niet heeft overwogen dat slechts gronden binnen een straal van twee km vanaf zijn onderneming tot de directe omgeving, als bedoeld in de begripsbepaling voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, behoren, heeft [appellant sub 2] geen belang bij het door hem ingestelde hoger beroep. Het is niet-ontvankelijk. Dat van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
531-761.