201306084/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te Putten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2013 in zaak nr. 12/1319 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college [appellant] gelast om, voor zover hier van belang, de bewoning van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Putten (hierna: het perceel) blijvend terug te brengen tot één afzonderlijk huishouden van een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door R. van der Groen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Landelijke bedrijven" met nadere aanduiding "loonbedrijf".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor een loonbedrijf met bijbehorende bebouwing, waarbij het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan het bestaande aantal.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, wordt onder een bedrijfswoning een woning verstaan in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts bedoeld is voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of terrein, noodzakelijk moet worden geacht.
Ingevolge artikel 32, is het verboden de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken of laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge het vierde lid, is het bepaalde onder het tweede lid niet van toepassing op het gebruik dat in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden, niet heeft onderkend dat het gebruik van de bedrijfswoning ten tijde van het besluit van 28 april 2011 op grond van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 38, tweede lid, van de planvoorschriften mocht worden voortgezet. Daartoe voert hij aan dat het gebruik een voortzetting betreft van het gebruik waarvoor in 1982 vergunning is verleend. In dit verband verwijst hij naar de namens het college verzonden brief van 19 maart 2007 waarin de afspraken en voorwaarden uit 1982 zijn herhaald.
2.1. Een gedeelte van de bedrijfswoning op het perceel werd ten tijde van het besluit van 28 april 2011 gebruikt voor de huisvesting van het huishouden van [appellant] en een gedeelte van de bedrijfswoning werd aan drie personen verhuurd. Vaststaat dat die personen geen onderdeel uitmaken van het huishouden van [appellant], zodat de bedrijfswoning ten tijde van belang werd gebruikt voor de huisvesting van meer dan één huishouden. Het gebruik van de bedrijfswoning is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in strijd met artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 32, van de planvoorschriften omdat de bedrijfswoning wordt gebruikt voor de huisvesting van meer dan één huishouden terwijl, gelet op artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef onder b, slechts één huishouden is toegestaan.
2.2. Anders dan [appellant] betoogt, mag het gebruik van de bedrijfswoning voor meerdere huishoudens niet op grond van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 38, tweede lid, van de planvoorschriften, worden voortgezet. [appellant] stelt dat het gebruik vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" is aangevangen. Daargelaten of dit het geval was, wordt als volgt overwogen. Gelet op artikel 38, vierde lid, van de planvoorschriften is van belang of het gebruik in overeenstemming was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" en, indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, of het gebruik niettemin op grond van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 66 van dat plan, mocht worden voortgezet.
Niet in geschil is dat het gebruik van de bedrijfswoning voor de huisvesting van meer dan één huishouden in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan omdat het gebruik niet past binnen de destijds op het perceel rustende bestemming. Evenmin is in geschil dat het gebruik van de bedrijfswoning de huisvesting van meer dan één huishouden is aangevangen na het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan, zodat dat gebruik niet onder de beschermde werking van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 66 van dat plan, mocht worden voortgezet.
Nu het gebruik van de bedrijfswoning voor de huisvesting van meer dan één huishouden in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" en dat gebruik ook niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dat bestemmingsplan viel, mag dat gebruik niet op grond van artikel 38, tweede lid, van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" worden voortgezet. Nu dat gebruik eveneens in strijd is met het laatstgenoemde bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De verwijzing van [appellant] naar de in 1982 verleende vergunning leidt niet tot een ander oordeel. Bij brief van 22 juni 1982 heeft het college een verleende vergunning voor het vergroten van de bedrijfswoning aan de vader van [appellant] bekendgemaakt. In die brief, waarvan de inhoud in de door [appellant] aangehaalde brief van het college van 19 maart 2007 nog eens is weergegeven, heeft het college medegedeeld dat het geen bezwaar heeft tegen het voornemen om de uitbreiding van de bedrijfswoning beschikbaar te stellen aan diens inwonende ouders en dat wanneer de inwoning wordt beëindigd, de uitbreiding ondergeschikt dient te blijven aan de hoofdwoning. De uitbreiding mag nimmer worden afgesplitst van de huidige woning en als zodanig een zelfstandige wooneenheid gaan vormen. Anders dan [appellant] betoogt, is de in de genoemde brief neergelegde toestemming, wat daar verder van zij, geclausuleerd en ziet deze, gelet op het voorgaande, op het gebruik van de bedrijfswoning voor de huisvesting van de inwonende ouders en niet op het door het college bestreden gebruik.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
357-712.