201305690/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2013 in zaak nr. 12/2760 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Zuid (thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid).
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2011 heeft het dagelijks bestuur aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen en vergroten van de woning ter hoogte van de derde verdieping van het gebouw [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 april 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 april 2013 heeft het dagelijks bestuur besloten dat de door [belanghebbende] ingediende gewijzigde tekening onderdeel uitmaakt van het besluit van 12 december 2011.
Bij uitspraak van 28 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2014, waar [appellant], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. R.G.P. van Marle, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het legaliseren van de gedeeltelijke vernieuwing, verandering en vergroting van de woning op de derde verdieping en de daarboven gelegen zolderruimte, waarbij een deel van de zolder is veranderd in een verblijfsgebied en door middel van een interne trap samen is gevoegd met bedoelde woning. [appellant] is eigenaar van de woning. [belanghebbende] bewoont de woning.
Het dagelijks bestuur heeft omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de activiteit slopen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zoals dat luidde ten tijde van belang.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a wordt, voor zover thans van belang, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, betreffende het bouwen van een bouwwerk, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet.
Ingevolge artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003, zoals dat luidde ten tijde van belang, behoeft aan een in het tweede tot en met zesde hoofdstuk gesteld voorschrift dat moet worden toegepast om te voldoen aan een met betrekking tot een bouwwerk of een gedeelte daarvan gestelde eis, niet te worden voldaan, voorzover anders dan door toepassing van dat voorschrift het bouwwerk of het betrokken gedeelte daarvan ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt, als is beoogd met het betrokken voorschrift.
Ingevolge artikel 2.157, eerste lid, beginnen ter plaatse van een toegang van een subbrandcompartiment ten minste twee rookvrije vluchtroutes die behalve bij de toegang nergens samenvallen.
Ingevolge het derde lid kunnen, in afwijking van het eerste lid, de twee rookvrije vluchtroutes geheel of gedeeltelijk samenvallen, als het samenvallende gedeelte niet in een trappenhuis ligt en niet aan een ander subbrandcompartiment grenst.
Ingevolge het vijfde lid kan in afwijking van het derde lid, het samenvallende gedeelte in een trappenhuis liggen en aan een ander subbrandcompartiment grenzen indien de totale gebruiksoppervlakte van de woonfuncties die zijn aangewezen op dat trappenhuis niet groter is dan 800 m², geen vloer van een verblijfsgebied van die woonfunctie hoger ligt dan 12,5 m boven het meetniveau en geen van de woonfuncties een gebruiksoppervlakte heeft van meer dan 150 m².
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [belanghebbende] geen belanghebbende is bij de aanvraag om omgevingsvergunning en het dagelijks bestuur om die reden de aanvraag buiten behandeling had moeten laten. Daartoe voert hij aan dat hij als eigenaar de ingevolge artikel 7:215, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vereiste toestemming voor het veranderen van de woning niet heeft gegeven. In dit verband verwijst hij naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 december 2012, waaruit volgens hem volgt dat [belanghebbende] niet bevoegd was om de wijzigingen aan te brengen en dat [belanghebbende] derhalve onrechtmatig handelt.
3.1. Ingevolge artikel 7:215, eerste lid, van het BW is de huurder niet bevoegd de inrichting of gedaante van het gehuurde geheel of gedeeltelijk te veranderen dan na schriftelijke toestemming van de verhuurder, tenzij het gaat om veranderingen en toevoegingen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd.
Vaststaat dat [belanghebbende] het pand heeft veranderd zonder de ingevolge artikel 7:215, eerste lid, van het BW vereiste toestemming. Voorts staat vast dat [appellant] niet voornemens is om alsnog toestemming te verlenen en een vordering heeft ingesteld om [belanghebbende] te veroordelen om de woning in de oorspronkelijke staat te herstellen. Dit leidt er echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet toe dat [belanghebbende] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Niet is uitgesloten dat [belanghebbende] de benodigde toestemming alsnog verkrijgt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam in zijn vonnis van 20 oktober 2011 heeft geconcludeerd dat [belanghebbende] weliswaar in strijd heeft gehandeld met artikel 7:215, eerste lid, van het BW, maar dat [appellant] geen belang heeft bij de toewijzing van zijn vordering om [belanghebbende] te veroordelen om de woning in de oorspronkelijke staat te herstellen. Aan het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 december 2012, waarnaar [appellant] verwijst en dat inmiddels kracht van gewijsde heeft gekregen, kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wil zien, omdat in dat arrest het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam is bekrachtigd.
Het betoog faalt.
4. Bij besluit van 18 april 2013 heeft het dagelijks bestuur besloten dat de door [belanghebbende] ingediende gewijzigde tekening onderdeel uitmaakt van de bij besluit van 12 december 2011 verleende omgevingsvergunning. Voor zover [appellant] in dit verband heeft betoogd dat uit de stukken niet blijkt dat de tekening door het dagelijks bestuur is goedgekeurd, wordt overwogen dat de tekening is voorzien van een stempel en van een handtekening van een daartoe bevoegde persoon, zoals het dagelijks bestuur ter zitting onweersproken heeft gesteld, daartoe namens het dagelijks bestuur bevoegd was.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302654/1/A1) is voor een wijziging van ondergeschikte aard van een bouwplan geen nieuwe omgevingsvergunning vereist. Anders dan [appellant] betoogt, is bedoelde wijziging van ondergeschikte aard zodat de wijziging bij de beoordeling van het geschil kan worden betrokken. De wijzing betreft het alsnog behouden van twee schoorstenen op het dak. Deze wijziging is in verhouding tot het gehele bouwplan van beperkte omvang en strekking en uit planologisch oogpunt niet relevant. Het enkele feit dat, als gesteld, constructieve voorzieningen en een berekening zijn uitgevoerd, maakt niet dat de wijziging niet van ondergeschikte aard is. Nu de wijziging hangende het beroep heeft plaatsgevonden, had de rechtbank het besluit van 18 april 2013 ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling van het beroep moeten betrekken. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit leidt echter, nu de rechtbank, gelet op het hiernavolgende, het beroep in zoverre terecht ongegrond heeft verklaard, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur de omgevingsvergunning ter legalisering van de feitelijke situatie had moeten weigeren omdat de aanvraag niet overeenkomt met de feitelijke situatie. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan, gelet op de bij de aanvraag overgelegde bouwtekeningen, ook voorziet in het verwijderen van de schoorstenen op het dak die nog aanwezig zijn.
5.1. In hetgeen [appellant] heeft betoogd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur de omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat de aanvraag niet overeenkomt met de feitelijke situatie. Gelet op hetgeen onder overweging 4 is overwogen, dient te worden uitgaan van de omgevingsvergunning, zoals die bij besluit van 18 april 2013 is gewijzigd, te weten het verbouwen van de vierde verdieping waarbij de rookkanalen zijn verwijderd en de schoorstenen op het dak worden gehandhaafd. Daarmee komt de aanvraag in zoverre overeen met de feitelijk bestaande situatie. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover de aanvraag anderszins niet overeenkomt met de feitelijke situatie, maakt dat niet dat het dagelijks bestuur om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur in beginsel dient te beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend en dat indien [belanghebbende] niet conform de verleende omgevingsvergunning handelt, [appellant] een handhavingsverzoek bij het dagelijks bestuur kan indienen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur de omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat aannemelijk is dat niet aan het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan. Daartoe voert hij aan dat door het verwijderen van de rookkanalen op de verdieping van [belanghebbende] een brandgevaarlijke situatie ontstaat omdat de rookkanalen van de overige verdiepingen niet meer in verbinding staan met de schoorstenen op het dak, hetgeen in strijd is met het Bouwbesluit 2003. In dit verband merkt hij op dat er geen actueel advies is van de brandweer over de situatie ter plaatse, terwijl dat volgens het beleid van het dagelijks bestuur is vereist. Voorts voert hij aan dat het verwijderen van de rookkanalen maar het behouden van de schoorstenen leidt tot een gevaarlijke situatie omdat deze onvoldoende worden ondersteund.
6.1. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich, onder verwijzing naar het rapport van Duyts Bouwconstructies BV van 5 april 2013, niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bezwaren zijn tegen de gekozen bouwkundige voorziening, in de vorm van een zogeheten ravelconstructie waarmee het gewicht van de schoorsteen wordt opgevangen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de beweringen en veronderstellingen die [appellant] naar voren heeft gebracht onvoldoende zijn voor een ander oordeel en hij bovendien geen deskundigenrapport heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het rapport van 5 april 2013 onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel anderszins onvolledig of onjuist is, en wel zodanig dat het college zich niet op dit rapport mocht baseren. In zoverre bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur de omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat aannemelijk is dat in zoverre niet aan het Bouwbesluit wordt voldaan.
In het gestelde brandgevaar wordt evenmin aanleiding voor dat oordeel gevonden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het vergunde bouwplan geen betrekking heeft op de overige woningen in het pand en dat pas in strijd met het Bouwbesluit wordt gehandeld, indien er daadwerkelijk wordt gestookt. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de brandweer volgens een advies van 1 september 2008 geen bezwaar heeft tegen het bouwplan. Dat dit advies dateert uit 2008, maakt niet dat het dagelijks bestuur zich er niet meer op kon baseren. Daartoe wordt overwogen dat het dagelijks bestuur onweersproken heeft gesteld dat de situatie sinds dat advies niet is gewijzigd.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat er geen tweede vluchtweg is vereist, niet heeft onderkend dat niet aan de eisen uit het door het dagelijks bestuur gehanteerde beleid "Beleid tweede vluchtweg" wordt voldaan zodat het dagelijks bestuur de omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat aannemelijk is dat ook in zoverre niet aan het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan. Daartoe voert hij aan dat de woonruimte niet is voorzien van brandmeldinstallaties en aan de vergunning ook geen voorschriften zijn verbonden om de plaatsing daarvan te waarborgen.
7.1. Vaststaat dat de op de vierde verdieping gelegen zolderruimte met het bouwplan wordt betrokken bij de zelfstandige woning op de derde verdieping. Voorts staat vast dat de woonruimte op de derde verdieping niet hoger is gelegen dan 12,5 m boven het meetniveau terwijl de vloer van de zolderverdieping hoger ligt dan 12,5 m. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat in beginsel op grond van artikel 2.157 een tweede vluchtweg is vereist, tenzij wordt voldaan aan de uitzondering zoals omschreven in artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003.
Het dagelijks bestuur hanteert ter zake van de beoordeling van de gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003 als beleid "het Beleid tweede vluchtweg". Volgens dat beleid is, voor zover in hoger beroep nog van belang, sprake van een gelijkwaardig alternatief, indien de woonruimten zijn voorzien van brandmeldinstallaties. In hetgeen [appellant] betoogt, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat hier niet aan is voldaan. Voor zover er nog geen brandmeldinstallaties in de woning zijn geplaatst, wordt overwogen dat ter zitting is gebleken dat de installaties op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen zijn weergegeven. Aldus maken de bedoelde installaties bindend onderdeel uit van de verleende omgevingsvergunning. Gelet hierop is, anders dan [appellant] stelt, voldoende gewaarborgd dat de brandmeldinstallaties aanwezig zijn. Terzake kan zo nodig door het dagelijks bestuur handhavend worden opgetreden.
Nu tussen partijen voor het overige niet meer in geschil is dat aan het beleid wordt voldaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geval geen tweede vluchtweg is vereist en het dagelijks bestuur aannemelijk mocht achten dat in zoverre aan het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het dagelijks bestuur de omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat door het verlenen van die vergunning zijn aanvraag om een vergunning voor het splitsen van de woning moet worden afgewezen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten behandeling te blijven.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
357-712.