201305155/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D], allen wonend te Harderwijk (hierna tezamen: [appellante A] en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 mei 2013 in de zaken nrs. 12/1846 en 12/1848 in het geding tussen:
[appellante A] en anderen
en
de raad van de gemeente Harderwijk.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 april 2010 heeft de raad [appellante A] € 13.750,00, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2005 tot 28 april 2010, ter vergoeding van planschade toegekend en een verzoek van [appellant C] en [appellante D] om vergoeding van zodanige schade afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 9 december 2010 heeft de raad de door [appellant B] en [appellante A] en [appellant C] en [appellante D] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2013 heeft de rechtbank de door [appellante A] en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en anderen hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. G. Sterenborg, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die luidde ten tijde van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of belanghebbende door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
3. [appellant B] en [appellante A] zijn sinds 24 december 1985 eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Harderwijk en het perceel, waarop die is gelegen. [appellant C] en [appellante D] zijn sinds 16 juni 1988 eigenaar van de woning aan de [locatie 2] te Harderwijk en het perceel, waarop die is gelegen. [appellant B] en [appellante A] en [appellant C] en [appellante D] hebben op 27 juni 2005, onderscheidenlijk 14 juni 2005, verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bestemmingsplan "Drielanden-Oost" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) dat op 29 maart 2000 in werking is getreden. In dit bestemmingsplan hebben de gronden, gelegen ten zuiden van [locatie 1] en ten westen, oosten en zuiden van [locatie 2] (hierna gezamenlijk; het gebied zuid-west) de bestemming ‘Uit te werken Gemengde doeleinden’ met de aantekening ’Wonen’ gekregen, terwijl het gebied zuid-west in het daarvóór vigerende bestemmingsplan "Drielanden 1989" (hierna: het oude bestemmingsplan) gedeeltelijk de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ en voor het overige de bestemming ‘Agrarisch gebied met bouwperceel’ had. Voor de gronden, meer in zuidelijke richting van de [locatie 1] en [locatie 2] gelegen, is per 11 augustus 2006 en derhalve na de aanvragen, het uitwerkingsplan ‘Bedrijvenpark Tonsel’ door gedeputeerde staten van Gelderland goedgekeurd, waarbij die gronden de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ hebben gekregen. Voor de overige gronden is geen gedetailleerd uitwerkingsplan vastgesteld.
4. Aan de besluiten van 22 april 2010 heeft de raad adviezen van 16 maart 2010 van de schadebeoordelingscommissie Harderwijk (hierna: de schadecommissie) ten grondslag gelegd dat uit het openbaar gemaakte ‘ontwerp-Struktuurplan Harderwijk ’80’ en ‘Eerste verkenning Drielanden van de gemeente Harderwijk maart 1983’ volgt dat het gebied zuid-west mogelijk als ‘werkgebied’ zal worden aangewezen en daar ten minste drie woongebieden op ontwikkeld zullen worden. Gelet hierop, moesten [appellant C] en [appellante A], die de eigendom van de woning na de openbaarmaking van deze stukken verkregen, er rekening mee houden dat de planologische situatie van het gebied zuid-west in voor hen ongunstige zin zou veranderen. De waardedaling van het perceel van [appellante A] is berekend over een fictief recht van erfpacht en de gebouwde opstallen in 1994 en 1995. Daarbij is de waarde van de eveneens op 24 december 1985 verkregen blote eigendom niet in aanmerking genomen, omdat op die dag rekening moest worden gehouden met voormelde wijziging van de planologische situatie. Die waardedaling bedraagt € 13.750,00, aldus dat advies. Voorts heeft zij de raad geadviseerd het verzoek van [appellant C] en [appellante D] af te wijzen.
5. [appellante A] en anderen betogen dat de rechtbank, door aan haar oordeel over de voorzienbaarheid een uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011 (in zaak nr. 201101503/1/H2) ten grondslag te leggen, heeft miskend dat zij daarmee benadeeld zijn door de trage behandeling van hun verzoeken. Het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 21 december 2011 is een uitvloeisel van de invoering van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008. Nu pas in april 2010 op hun verzoeken uit juni 2005 is beslist, worden zij door toepassing van deze latere jurisprudentie op hun zaak benadeeld, aldus [appellante A] en anderen.
5.1. Op de verzoeken om vergoeding van planschade van [appellante A] en anderen is het recht, zoals dat ten tijde van het indienen van die verzoeken gold van toepassing, ongeacht de duur van de behandeling ervan. Dat de rechtbank voor het antwoord op de vraag of de raad het juiste toetsingskader heeft gehanteerd aansluiting heeft gezocht bij een uitspraak van de Afdeling uit 2011, betekent niet dat [appellante A] en anderen daardoor zijn benadeeld.
Het betoog faalt.
6. [appellante A] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat reeds in 1984 en 1985 duidelijk was dat op het gebied zuid-west geen bedrijventerrein zou komen, zodat de planologische verslechtering voor hen niet voorzienbaar was. Door de economische crisis bestond destijds geen behoefte aan een bedrijventerrein en in 1985 was bepaald dat op de desbetreffende gronden een ‘groene’ bestemming zou komen. Uit de collegebesluiten uit 1984 en 1985 tot verkoop van de blote eigendom van gronden, gelegen aan de Weisteeg, volgt dat op het gebied zuid-west geen bedrijventerrein mogelijk zou worden gemaakt. Nu deze besluiten in openbare vergaderingen aan de orde zijn geweest, bevatten deze concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Het Streekplan Veluwe 1987 (hierna: het Streekplan) stond evenmin bedrijvigheid op het gebied zuid-west toe. Nu planologisch beleid ook uit een streekplan kan blijken en op basis van een streekplan voorzienbaarheid kan worden aangenomen, kan uit het Streekplan worden afgeleid dat niet voorzienbaar was dat op de desbetreffende gronden een bedrijventerrein mogelijk zou worden, aldus [appellante A] en anderen.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201101503/1/H2), is voor het antwoord op de vraag of een planologische verandering buiten het eigen perceel voor de verzoeker voorzienbaar was, alleen de planologische situatie ten tijde van de aankoop van het eigen perceel van belang.
In het ontwerp-Struktuurplan Harderwijk ’80 is het gebied zuid-west als ‘werkgebied zuid-west’ aangemerkt. Dat ontwerp is op 15 oktober 1981 ongewijzigd vastgesteld, met dien verstande dat "de lokatie van het bedrijfsterrein zuid-west niet als plaatsvast wordt beschouwd." Op de plankaart bij het vastgestelde Struktuurplan is het gebied zuid-west als werkgebied ingetekend. Gelet hierop, kon en moest een redelijk denkend en handelend koper bij de koop van een onroerende zaak in de buurt van het gebied zuid-west rekening houden met de mogelijkheid dat op het gebied zuid-west een bedrijventerrein zou worden gerealiseerd.
Dat kan anders worden door een nadien opgesteld concreet beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt vóór de dag, waarop de verzoeker het perceel heeft gekocht (uitspraak van 21 oktober 2009 in zaak nr. 200900755/1/H2). In dit geval is evenwel, na de vaststelling van het Struktuurplan Harderwijk ’80, maar vóór de dag, waarop [appellant B] en [appellante A], onderscheidenlijk [appellant C] en [appellante D], eigenaar van hun woning werden, geen concreet beleidsvoornemen openbaar gemaakt, volgens hetwelk in het gebied zuid-west toch geen bedrijventerrein zal worden gerealiseerd. De rechtbank heeft terecht door [appellante A] en anderen niet aannemelijk gemaakt geacht dat de collegebesluiten uit 1984 en 1985, dan wel de daaraan ten grondslag liggende adviezen, openbaar zijn gemaakt, nu daaruit, ofwel niet is op te maken dat deze openbaar waren, ofwel blijkt dat ze dat niet waren. Daar komt bij dat de raad te kennen heeft gegeven dat het in de jaren ’80 niet gebruikelijk was om collegebesluiten, dan wel de daaraan ten grondslag liggende adviezen, te publiceren. Dat, als gesteld, was bepaald dat op de desbetreffende gronden een ‘groene’ bestemming zou komen te liggen, betekent evenmin dat op het Struktuurplan Harderwijk ’80 zou worden teruggekomen, nu daarbij in aanmerking is genomen dat op termijn moet worden bekeken, welke bestemming passend is voor dat gebied. Voorts heeft de raad er terecht op gewezen dat het ontbreken van een beoogd bedrijventerrein in het gebied zuid-west in het Streekplan geen indicatie van strijdigheid van het provinciaal en gemeentelijk beleid is, aangezien Harderwijk daarin als concentratiegemeente is aangewezen. Daarbij heeft de raad er evenzeer terecht op gewezen dat [appellante A] en anderen uit de omstandigheid dat in het Streekplan ter plaatse van het gebied zuid-west geen bedrijventerrein is voorzien, niet hebben mogen concluderen dat het bedrijventerrein definitief van de baan was, nu het gemeentelijke beleid, zoals vastgelegd in het Struktuurplan Harderwijk ’80, overeind bleef en zij er niet van hebben mogen uitgaan dat het Streekplan niet aan het gewenste gemeentelijke beleid zou worden aangepast.
Het betoog faalt.
7. [appellante A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich niet op het standpunt mocht stellen dat een planologische verslechtering op basis van het Struktuurplan Harderwijk ’80 voorzienbaar was, nu dit Struktuurplan meer dan dertig jaar geleden in werking is getreden, maar hun percelen nog altijd door gronden, waarop een agrarische bestemming rust, worden omringd. Nu de bestemming voor een deel van die gronden nog niet is uitgewerkt en daartoe ook geen plannen zijn, mag dat Struktuurplan hen niet meer in het kader van de voorzienbaarheid worden tegengeworpen, aldus [appellante A] en anderen.
7.1. Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, is voor het antwoord op de vraag of een planologische verandering buiten het eigen perceel voor de verzoeker voorzienbaar was slechts de planologische situatie ten tijde van de aankoop van het eigen perceel van belang. [appellant B] en [appellante A] en [appellant C] en [appellante D] zijn in 1985, onderscheidenlijk 1988, eigenaar van hun woning geworden, zodat bij de vraag of de planologische wijziging voorzienbaar was slechts de voordien openbaar gemaakte concrete beleidsvoornemens van belang zijn. Dat die beleidsvoornemens daarna niet gerealiseerd zijn, doet daaraan niet af.
Dit betoog faalt ook.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
97-752.