ECLI:NL:RVS:2014:1533

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
201304894/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kennisneming politiegegevens door korpschef van politie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de korpschef van politie tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had op 2 mei 2013 geoordeeld dat de korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord, thans de korpschef van politie, het verzoek van [wederpartij] om kennisneming van politiegegevens op onterecht wijze had afgewezen. Het verzoek was gedaan op basis van artikel 25 van de Wet politiegegevens (Wpg). De rechtbank oordeelde dat de korpsbeheerder niet alle relevante politiegegevens had verstrekt en dat de gegevens die wel waren verstrekt, niet volledig waren. De korpschef ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat alleen de in het besluit van 6 juni 2012 vermelde gegevens onder de reikwijdte van artikel 25 van de Wpg vallen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 maart 2014 ter zitting behandeld. De korpschef was vertegenwoordigd door mr. A. IJ. Ruiter, terwijl [wederpartij] werd bijgestaan door mr. S.G.C. Bocxe, advocaat te Amsterdam. De Afdeling heeft de documenten die in het geding waren, bekeken en geconcludeerd dat deze gegevens, op zichzelf of in combinatie met andere gegevens, moeten worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van de Wpg. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de documenten politiegegevens bevatten die onder de reikwijdte van artikel 25 van de Wpg vallen.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit van de korpschef op het bezwaar van [wederpartij] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. De korpschef is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] en er is een griffierecht opgelegd.

Uitspraak

201304894/1/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de korpschef van politie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2013 in zaak nr. 12/1069 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de korpschef.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord (thans: de korpschef van politie) het door [wederpartij] ingediende verzoek om kennisneming als bedoeld in artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) afgewezen.
Bij uitspraak van 2 mei 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de korpschef een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De korpschef heeft nadere stukken ingediend.
[wederpartij] heeft aan de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2014, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. A. IJ. Ruiter, werkzaam bij de politie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S.G.C. Bocxe, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Wpg, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. politiegegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt;
(…).
Ingevolge artikel 25, eerste lid, deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens zijn vastgelegd. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat ook bij andere politiekorpsen politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, wordt een verzoek als bedoeld in artikel 25, eerste lid, afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van:
a. de goede uitvoering van de politietaak;
b. de gewichtige belangen van derden;
c. de veiligheid van de staat.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 25 of 28 als een besluit in de zin van de Awb. Afdeling 7.1 van de Awb is niet van toepassing.
2. Tegen [wederpartij] is aangifte gedaan van verkrachting. Hij is hierover als verdachte verhoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Bij brief van 14 december 2011 heeft de officier van justitie te Roermond [wederpartij] medegedeeld dat hij niet zal worden vervolgd, omdat het onderzoek onvoldoende bewijs heeft opgeleverd om vervolging in te stellen. Voorts wordt in deze brief vermeld dat daarmee de zaak is afgedaan, tenzij deze beslissing op grond van nieuwe feiten en omstandigheden moet worden herzien of het Gerechtshof na een procedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering vervolging beveelt.
Bij brief van 10 april 2012 heeft [wederpartij] een verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg gedaan. Hij heeft aan de korpsbeheerder gevraagd of, en zo ja welke, politiegegevens over hem zijn vastgelegd. Blijkens deze brief doelt [wederpartij] met dit verzoek onder meer op de tegen hem gedane aangifte en het daarmee samenhangende proces-verbaal van het verhoor van [wederpartij]. In het besluit van 6 juni 2012 heeft de korpsbeheerder een aantal persoonsgegevens van [wederpartij] vermeld die in de geautomatiseerde systemen van de politie zijn geregistreerd. In beroep heeft de korpschef vervolgens met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb documenten overgelegd die betrekking hebben op het verzoek van [wederpartij]. Volgens de korpschef bevatten die documenten geen politiegegevens in de zin van artikel 25 van de Wpg.
3. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat niet alleen de door de korpsbeheerder in het besluit van 6 juni 2012 vermelde gegevens kunnen worden aangemerkt als politiegegevens die onder het bereik van artikel 25 van de Wpg vallen, maar dat hieronder alle gegevens betreffende geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen vallen die zijn verwerkt in het kader van de uitoefening van de politietaak. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het begrip persoonsgegeven, waarbij is aangesloten, niet slechts ziet op de personalia en de hoedanigheid van personen maar ook op gegevens die herleidbaar zijn tot personen en die kunnen bijdragen aan de identificatie van personen. Na kennisneming van de stukken heeft de rechtbank vastgesteld dat met het verstrekken van de door de korpsbeheerder bedoelde gegevens die geregistreerd staan in de geautomatiseerde systemen van de politie, niet volledig aan het verzoek van [wederpartij] tegemoet is gekomen en dat de documenten meer gegevens bevatten die als politiegegevens moeten worden aangemerkt.
4. Ter zitting heeft de korpschef betoogd dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet alle politiegegevens zijn overgelegd. Volgens de korpschef vallen alleen de in het besluit van 6 juni 2012 opgenomen gegevens onder de reikwijdte van artikel 25 van de Wpg. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de korpschef niet duidelijk uiteengezet welke gegevens uit de overgelegde documenten als politiegegevens zijn aan te merken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200910242/1/H3), is voor de definitie van politiegegeven in de Wpg nauw aangesloten bij die van persoonsgegeven in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moeten alle gegevens die informatie kunnen verschaffen over een identificeerbare natuurlijke persoon als persoonsgegevens worden beschouwd. Het begrip persoonsgegeven ziet derhalve niet slechts op personalia en de hoedanigheid van een persoon, maar ook op gegevens die alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor een bepaalde persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Hieronder vallen ook verklaringen die door een derde of door de persoon zelf zijn afgelegd aangaande door deze persoon gepleegde gedragingen. Bij deze beoordeling moeten alle middelen betrokken worden waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke dan wel enig ander persoon zijn in te zetten om die persoon te identificeren (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 45-50). Tevens is bij de beoordeling van belang hoe gedetailleerd de verklaringen over de gebeurtenissen zijn weergegeven en hoe groot de kring van betrokkenen, waarover wordt gerelateerd, is. In dat licht moet naar het oordeel van de Afdeling dan ook worden bezien of met inachtneming van de specifieke context van plaats, tijd en aantal betrokken personen aannemelijk is dat de gegevens op zich of in verband met wel verstrekte informatie, zonder onevenredige inspanning kunnen leiden tot identificatie van bepaalde personen. Standaardgegevens of standaardvermeldingen die iedere zelfstandige betekenis ontberen, zoals een verwijzing naar de mogelijkheid van het gebruikmaken van slachtofferhulp in een aangifte, vallen hier niet onder.
4.2. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennisgenomen van de documenten. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze documenten gegevens bevatten die, op zichzelf dan wel bezien in de context van de documenten waarin ze zijn opgenomen en in combinatie met andere gegevens, moeten worden aangemerkt als gegevens betreffende geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen. Nu deze gegevens voorts in het kader van de uitoefening van de politietaak zijn verwerkt, moeten ze tevens worden aangemerkt als politiegegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de documenten politiegegevens bevatten die vallen onder de reikwijdte van artikel 25 van de Wpg. De rechtbank heeft tevens terecht overwogen dat dit geldt voor zowel de gegevens die zijn opgenomen in het proces-verbaal van verhoor als voor de gegevens die zijn opgenomen in de aangifte. Hierbij is van belang dat de gegevens die tevens betrekking hebben op een derde herleidbaar zijn tot [wederpartij] en daarmee ook hem betreffende politiegegevens zijn. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank, anders dan de korpschef betoogt, voldoende duidelijk uiteengezet welke gegevens uit de overgelegde documenten als politiegegevens zijn aan te merken. Dit laat onverlet dat de documenten ook een aantal gegevens bevatten die zijn te kwalificeren als standaardgegevens of standaardvermeldingen die zelfstandige betekenis ontberen, zodat deze niet onder het bereik van artikel 25 van de Wpg vallen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit op het bezwaar van [wederpartij] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
7. De korpschef dient op na te melden wijze in de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. bepaalt dat tegen het door de korpschef van politie te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [wederpartij] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
III. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de korpschef van politie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
317-797.