201303466/1/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 maart 2013 in zaak nr. 12/5284 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het CBR het aan [appellant] verstrekte rijbewijs ongeldig verklaard en hem een alcoholslotprogramma (hierna: asp) opgelegd.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een asp.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een asp.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten en omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp indien hij heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Gelderland-Midden van 3 april 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling heeft [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig op 1 april 2012 geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994.
3. Voor zover [appellant] betoogt dat hem bij zijn aanhouding op 1 april 2012 ten onrechte niet de gelegenheid is geboden zijn advocaat te raadplegen, geldt dat hij dit eerst ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank had kunnen worden gevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR terecht het aan hem verstrekte rijbewijs ongeldig heeft verklaard en hem een asp heeft opgelegd. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat niet met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat hij ten tijde van de aanhouding op 1 april 2012 bestuurder van een voertuig was. Dat hij bestuurder was, volgt niet uit het feit dat hij tijdens een verhoor heeft bevestigd op de bestuurdersstoel te hebben gezeten, hij aan de bestuurderskant van het voertuig stond en de sleutels daarvan in zijn broekzak zaten. Hiertoe voert hij aan dat hij te kennen heeft gegeven dat hij, toen hij stilstond, op de bestuurdersstoel is gaan zitten om muziek te luisteren en dat hij de autosleutels van een vriend had gekregen. Voorts volgt uit processen-verbaal van de getuigenverhoren van 15 november 2012 in de strafzaak tegen hem dat een van de verbalisanten heeft verklaard het voertuig niet de gehele tijd in het zicht te hebben gehad. Verder voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat hij niet heeft meegewerkt aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994. Hem is immers niet uitdrukkelijk gevraagd medewerking te verlenen. Evenmin heeft hij medewerking geweigerd, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR geen grond behoorde te zien voor twijfel aan de juistheid van de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van aanhouding en van misdrijf van 1 april 2012. Uit het proces-verbaal van aanhouding kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [appellant] de bestuurder van de auto was. De verbalisanten hebben daarin vermeld dat steeds tenminste een van hen het voertuig in het oog heeft gehouden en dat [appellant] de bestuurder was. Voorts heeft [appellant] zelf bevestigd dat hij op de bestuurdersstoel heeft gezeten, de sleutels van het voertuig in zijn broekzak had en aan de bestuurderskant van het voertuig stond. De processen-verbaal van de getuigenverhoren bevestigen bovendien alle voor de beoordeling relevante vaststellingen. Nu deze processen-verbaal niet enige aanwijzing bevatten dat [appellant] niet kan worden gezien als de bestuurder van het voertuig, kunnen deze niet als tegenbewijs dienen. Voorts is de enkele stelling van [appellant] dat hij wel heeft willen meewerken, maar dat hem nooit is gevraagd een onderzoek te ondergaan, onvoldoende om te concluderen dat het CBR niet had mogen uitgaan van de processen-verbaal van aanhouding en van misdrijf. Nu op grond van de ambtsedige verklaringen is komen vast te staan dat [appellant] niet heeft meegewerkt aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994, heeft het CBR terecht het aan [appellant] verstrekte rijbewijs ongeldig verklaard en hem een asp opgelegd, aldus de rechtbank.
4.2. Hetgeen [appellant] in hoger beroep overigens heeft aangevoerd, komt neer op een herhaling van wat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft dat betoog beoordeeld. [appellant] heeft niet uiteengezet, waarom de desbetreffende overwegingen niet juist zijn, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft derhalve geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
7. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
8. Ingevolge artikel 8:73 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan slechts tot toewijzing van een verzoek om schadevergoeding worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep. Nu het hoger beroep ongegrond is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
280-741.