201304693/1/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2013 in zaak nr. 12/1370 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college [appellant] ambtshalve per 31 maart 2011 in de gemeentelijke basisadministratie op een puntadres ingeschreven.
Bij besluit van 19 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Simonides, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] huurde vanaf 22 april 2004 het pand aan de [locatie 1] te Groningen (hierna: het pand). Op 1 maart 2005 heeft Wonen Boven Winkels Groningen N.V. (hierna: WBW) het pand in eigendom verkregen en is zij de verhuurster van [appellant] geworden. Naar aanleiding van een door WBW geïnitieerde renovatie van het pand in 2006, waarbij het pand tezamen met een naastgelegen pand in een aantal appartementen is gesplitst, ontstond een huurconflict tussen [appellant] en WBW. Bij vonnis van 12 april 2007 heeft de kantonrechter te Groningen op vordering van WBW de huurovereenkomst tussen haar en [appellant] ontbonden. Bij uitspraak van 21 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen op verzoek van WBW ontruiming van het pand gelast, welke uitspraak het gerechtshof Leeuwarden bij arrest van 21 september 2010 heeft bekrachtigd. [appellant] is in de avond van 23 september 2010 met inzet van de politie uit het pand verwijderd. Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college [appellant] ambtshalve per 31 maart 2011 ingeschreven op een zogeheten puntadres. Hiertoe heeft het college overwogen dat [appellant] niet meer op het adres [locatie 1] verblijft, maar op verschillende adressen in de gemeente Groningen. Met ingang van 1 juli 2011 stond [appellant] ingeschreven op het briefadres [locatie 2], het adres van de Dienst Sociale Zaken en Werk. Op 13 oktober 2011 heeft [appellant] zich in de gemeentelijke basisadministratie laten inschrijven op het adres [locatie 3].
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij bij een uitspraak op dat beroep geen belang meer had. Het resultaat dat [appellant] met de procedure nastreeft kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bereikt. Daartoe heeft zij overwogen dat de vorderingen van [appellant] niet zien op het college maar op WBW, WBW geen partij is in de procedure en de vorderingen van [appellant] op WBW derhalve niet in deze procedure kunnen worden toegewezen. De rechtbank heeft in dit kader voorts overwogen dat de gronden van het beroep en de vorderingen de grenzen van het bij de rechtbank bestreden besluit te buiten gaan. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellant] ten tijde van het instellen van beroep niet langer op het puntadres was ingeschreven.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de procedure voor hem van belang is omdat daarin kan worden vastgesteld dat het college met WBW heeft samengespannen om effectief te verhinderen dat hij civielrechtelijke maatregelen tegen WBW kon treffen. [appellant] betoogt dat zijn belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep voorts ligt in een eventuele aansprakelijkstelling van de gemeente Groningen voor schade die hij heeft geleden door hem op het puntadres in te schrijven.
3.1. De inschrijving op het puntadres heeft geduurd van 31 maart 2011 tot 1 juli 2011. De rechtbank is daarmee terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] geen belang meer had bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de inschrijving op het puntadres. Ten tijde van de behandeling van het beroep was de inschrijving op het puntadres immers al beëindigd. [appellant] heeft beroep tegen het besluit van 19 november 2012 ingesteld om weer gebruik te mogen maken van het pand, dat hij na de onder 1. beschreven civiele procedures heeft moeten verlaten. Indien het beroep tegen het besluit van 19 november 2012 door de rechtbank gegrond zou worden verklaard, brengt dit echter niet dat resultaat met zich. De stelling dat de inschrijving op het puntadres [appellant] heeft verhinderd in het nemen van civielrechtelijke maatregelen tegen WBW is, daargelaten de juistheid van deze stelling, voorts onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de rechtbank op die grond belang bij een inhoudelijke behandeling van het beroep had behoren aan te nemen. De Afdeling neemt hierbij verder in aanmerking dat [appellant] in deze niet kenbaar heeft gemaakt in hoeverre een vernietiging van het bij de rechtbank bestreden besluit bijdraagt aan versterking van zijn positie in een eventuele civiele procedure tegen WBW.
In de omstandigheid dat [appellant] de gemeente Groningen mogelijk aansprakelijk wil stellen voor schade ten gevolge van de inschrijving op het puntadres, heeft de rechtbank evenmin grond hoeven zien voor inhoudelijke behandeling van het beroep. Daartoe is van belang dat [appellant] in deze niets heeft aangedragen op basis waarvan aannemelijk is dat hij ten gevolge van de inschrijving op het puntadres daadwerkelijk schade heeft geleden.
Anders dan bij het opleggen van een gebiedsverbod is bij de inschrijving op een puntadres voorts aantasting van eer en goede naam niet aan de orde nu een besluit tot inschrijving op een bepaald adres in de gemeentelijke basisadministratie geen publieke afwijzing van gedrag behelst.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
317-797.