201304368/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2013 in zaak nr. 12/4071 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven (thans: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam).
Procesverloop
Bij brief van 10 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] medegedeeld dat de termijn waarbinnen het achterstallig onderhoud zou moeten worden uitgevoerd is verlengd naar 1 januari 2013.
Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. S.J. Brunia, advocaat te Rotterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 10 juli 2012 niet als een besluit kan worden aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat de brief wel op rechtsgevolg is gericht, nu het doel daarvan is te bewerkstelligen dat zij het achterstallig onderhoud uitvoert. De brief ziet derhalve op handhaving van de geldende voorschriften, aldus [appellante]. Bovendien is de brief verstuurd zonder dat vooraf overleg heeft plaatsgevonden, hetgeen volgens [appellante] gebruikelijk is binnen de gemeente. Voorts voert zij aan dat het voor haar onevenredig bezwarend is om een handhavingsbesluit af te wachten om een oordeel te krijgen over de vraag of er sprake is van achterstallig onderhoud en zij verplicht is om maatregelen te treffen.
2.1. Het dagelijks bestuur heeft eerder, onder meer bij brief van 6 december 2011, aan [appellante] medegedeeld dat haar pand op 27 juni 2011 is bezocht en dat is vastgesteld dat maatregelen moeten worden getroffen om het pand te laten voldoen aan de geldende voorschriften. Het dagelijks bestuur heeft [appellante] een termijn gegeven om de maatregelen te treffen. Voorts heeft het dagelijks bestuur medegedeeld dat, indien de maatregelen niet binnen die termijn worden getroffen, het overweegt om een besluit te nemen om haar op te dragen de maatregelen alsnog te treffen. Daaruit volgt dat een dergelijk besluit niet reeds op of voor 6 december 2011 is genomen. De brief van 6 december 2011 is, nu het niet op rechtsgevolg is gericht, geen besluit in de zin van de Awb. In de brief van 10 juli 2012 wordt de in de brief van 6 december gegeven termijn verlengd naar 1 januari 2013.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat laatstgenoemde brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb inhoudt, nu het niet op rechtsgevolg is gericht. Het dagelijks bestuur heeft het tegen die brief gemaakte bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. In hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel. De in de brief opgenomen zinsneden "het dagelijks bestuur heeft daarom besloten" en "deze nieuwe termijn strikt gehandhaafd zal blijven" maken niet dat de brief een besluit is in de zin van de Awb. Van belang is of aan de eisen van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is voldaan. Hetzelfde geldt voor de door [appellante] gestelde omstandigheid dat geen overleg heeft plaatsgevonden. Anders dan [appellante] betoogt, is haar met de brief van 10 juli 2012 geen in rechte afdwingbare verplichting opgelegd. De brief behelst slechts een verlenging van de termijn waarbinnen zij het achterstallig onderhoud kan uitvoeren, zonder het risico te lopen dat een besluit als vorenbedoeld zal worden genomen. In de door [appellante] gestelde omstandigheid dat het afwachten van een besluit om een oordeel te krijgen over de vraag of zij het achterstallig onderhoud daadwerkelijk dient uit te voeren voor haar onevenredig bezwarend is, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de brief als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat de enkele onzekerheid of zij daadwerkelijk maatregelen dient te treffen, niet maakt dat het afwachten van een besluit een onevenredig bezwarende weg is.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
374-712.