201301065/1/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 december 2012 in zaak nr. 12/1742 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een bouwvergunning afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een advies van 14 januari 2010 van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het bibob-advies) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het verzocht dat uitsluitend de Afdeling van het advies kennis zal nemen. Op 16 maart 2013 heeft de Afdeling beslist dat beperkte kennisname gerechtvaardigd is en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellant] heeft die toestemming geweigerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat te Best, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.D.A. Dellevoet, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Gelet op artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo, blijft het recht, zoals dat gold voor die dag, van toepassing op aanvragen om verlening van een bouwvergunning die voor dat tijdstip zijn ingediend.
Ingevolge artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kan, in afwijking van artikel 44, eerste lid, en artikel 56a, tweede en derde lid, de reguliere bouwvergunning tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob), met dien verstande dat voor de toepassing ervan onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met een aanvrager van een bouwvergunning gelijk kan worden gesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
2. Het college heeft aan het besluit van 28 februari 2012 ten grondslag gelegd dat in het bibob-advies deugdelijk is gemotiveerd dat [appellant] financieel voordeel heeft verkregen door te handelen in strijd met de Opiumwet, het plegen van valsheid in geschrifte en witwassen. De in het bibob-advies opgenomen bevindingen kunnen de conclusies van dit advies dragen. De in bezwaar door [appellant] overgelegde eigen verklaring over de verschillende geldstromen is niet met stukken gestaafd, zodat een ernstig vermoeden blijft bestaan dat hij uit strafbare feiten verkregen financieel voordeel heeft benut om in zijn levensonderhoud te voorzien, zijn leningen te betalen, leveranciers van bouwmaterialen en aannemerskosten te betalen en contante geldstortingen op zijn bankrekening te doen, aldus het college.
3. [appellant] heeft geweigerd de rechtbank toestemming te verlenen van het bibob-advies kennis te nemen. Nu het college het bibob-advies aan het besluit van 28 februari 2012 ten grondslag heeft gelegd en zij niet de mogelijkheid heeft het bibob-advies te beoordelen, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat dit besluit onrechtmatig is, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het voor de beoordeling van zijn beroepsgronden niet nodig was dat de rechtbank kennisnam van het bibob-advies, nu het college in het besluit van 28 februari 2012 grote delen uit dit advies heeft opgenomen.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college zich terecht onder verwijzing naar het bibob-advies op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde bouwvergunning kan worden geweigerd. Aan het besluit van 11 maart 2010 is mede ten grondslag gelegd de verdenking van betrokkenheid bij een hennepkwekerij in Udenhout en de daarmee samenhangende diefstal van stroom, maar de rechtbank Breda heeft hem bij vonnis van 2 april 2010 van die feiten vrijgesproken en het besluit van 28 februari 2012 is derhalve ondeugdelijk gemotiveerd. Verder heeft de rechtbank miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij aanzienlijk financieel voordeel met de handel in hennep heeft verkregen, omdat de in zijn auto aangetroffen hennep niet van hem was. De rechtbank Breda heeft verder overwogen dat de handel in hennep ziet op een relatief korte periode van drie maanden, zodat niet aannemelijk is dat er meer hennepoogsten zijn geweest dan die zijn aangetroffen. Daarnaast is het college voorbijgegaan aan het feit dat hij een herleidbare hypothecaire lening van € 50.000,00 bij de ING heeft gesloten en dit bedrag heeft aangewend voor de verbouwing van zijn huis. Het vermoeden van het college dat hij over een aanzienlijk bedrag crimineel geld beschikt is derhalve onjuist, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 september 2011 in zaak nr. 201011490/1/H3) komen de gevolgen van een weigering om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, te verlenen in beginsel voor rekening van degene die toestemming heeft geweigerd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet van dat uitgangspunt is afgeweken.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 maart 2014 in zaak nr. 201300544/1/V3 wordt overwogen dat, indien en voor zover een bestuursorgaan een advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende belanghebbende geen eigen deskundigenbericht overlegt, niet verder strekt dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of het bestuursorgaan zich ervan heeft vergewist dat het advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
4.3. [appellant] heeft geen eigen deskundigenbericht overgelegd. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de weigering van [appellant] om haar toestemming te verlenen kennis te nemen van het bibob-advies haar heeft belet om het bibob-advies naar aanleiding van de door hem aangevoerde beroepsgronden te beoordelen. Dat onderdelen van het bibob-advies in het besluit van 28 februari 2012 zijn opgenomen, laat onverlet dat de rechtbank de vraag, of dit besluit met de verwijzing naar het bibob-advies deugdelijk is gemotiveerd, alleen kon beantwoorden, indien zij van dit advies kennis kon nemen. De rechtbank heeft derhalve in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit van 28 februari 2012. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat [appellant] ook de Afdeling geen toestemming heeft gegeven om van het bibob-advies kennis te nemen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het vertrouwensbeginsel niet geschonden heeft geacht. Op 25 juli 2009 heeft hij op het gemeentehuis van Tilburg de aanvraag om verlening van een bouwvergunning in het bijzijn van zijn architect ingediend. Aldaar heeft een gesprek plaatsgevonden met de behandelend ambtenaar, die hem heeft toegezegd dat hij de bouwvergunning zou verlenen en hij op vrijdag 29 juli 2009 met de bouw kon starten. Hij mocht er derhalve op vertrouwen dat de bouwvergunning door het college zou worden verleend, aldus [appellant]. Ter toelichting verwijst hij naar een door hem overgelegde verklaring van zijn architect van 5 april 2012.
5.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201300118/1/A1), is voor een geslaagd betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die situatie zich hier niet voordoet. Met de verklaring van de architect is niet aangetoond dat de behandelend ambtenaar de gestelde toezegging heeft gedaan, nog daargelaten of die tot het doen van die toezegging bevoegd zou zijn geweest.
Ook dit betoog faalt.
6. De overige gronden zijn voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en niet is gebleken dat deze gronden niet bij de rechtbank konden worden aangevoerd, kunnen zij niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
382-721.