ECLI:NL:RVS:2014:1510

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
201208740/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reactieve aanwijzing en bestemmingsplan Buitengebied Mill en Sint Hubert

Op 30 april 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (appellant) en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (verweerder). De zaak betreft een besluit van 10 juli 2012, waarbij het college aan de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert aanwijzingen heeft gegeven met betrekking tot het bestemmingsplan 'Buitengebied Mill en Sint Hubert', dat op 7 juni 2012 was vastgesteld. Het gemeentebestuur heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

De Afdeling heeft de zaak op 6 november 2013 ter zitting behandeld. Het gemeentebestuur was vertegenwoordigd door C.C. Oomens en mr. D.M.E.F.L. van Hoof-Pijnenburg, terwijl het college van gedeputeerde staten werd vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout. De Afdeling heeft de bevoegdheid van het college om een reactieve aanwijzing te geven beoordeeld, waarbij zij terughoudendheid in acht nam. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid van de noodzaak van de reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan, omdat de planregel in strijd is met de Verordening ruimte 2012.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het gemeentebestuur geen belang meer had bij de beoordeling van een ingetrokken reactieve aanwijzing met betrekking tot een specifiek onderdeel van het bestemmingsplan. Het beroep van het gemeentebestuur is voor dat onderdeel niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gemeenten in het kader van ruimtelijke ordening en de noodzaak om provinciale belangen in acht te nemen.

Uitspraak

201208740/1/R3.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (hierna: het gemeentebestuur),
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college aan de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 7 juni 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert".
Tegen dit besluit heeft het gemeentebestuur beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2013, waar het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door C.C. Oomens en mr. D.M.E.F.L. van Hoof-Pijnenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het college de reactieve aanwijzing met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de Krommedijk 27 en 28 te Mill ingetrokken. Het plan is, voor zover het voornoemd onderdeel betreft, alsnog bekend gemaakt en in werking getreden. Nu het gemeentebestuur derhalve in zoverre geen belang meer heeft bij een beoordeling van dit onderdeel van het besluit van 10 juli 2012, is het beroep van het gemeentebestuur, voor zover dit betrekking heeft op de ingetrokken reactieve aanwijzing ten aanzien van voornoemd onderdeel, niet-ontvankelijk.
3. Het gemeentebestuur voert aan dat de reactieve aanwijzing weliswaar op juiste wijze is weergegeven op de digitale planverbeelding op www.ruimtelijkeplannen.nl, maar dat de informatie die daarbij verscheen zag op een ander onderdeel van de reactieve aanwijzing.
3.1. De Afdeling overweegt dat uit artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening moet worden afgeleid dat het gemeentebestuur en niet het college is gehouden de reactieve aanwijzing te verwerken in de digitale planverbeelding op www.ruimtelijkeplannen.nl. Reeds hierom faalt het betoog.
4. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder hooischelf verstaan een gebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het (agrarisch) hoofdgebruik, waarbij op de begane grond veelal een dierverblijf/schuilgelegenheid is gesitueerd, met daarboven op een verdieping de opslag van hooi. Onder schuilgelegenheid wordt verstaan een gebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het (agrarisch) hoofdgebruik. Het gaat hier onder meer om dierenverblijven, schuilgelegenheden, melkschuren etc.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en sub a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, geldt voor het bouwen van bouwwerken dat gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen zoals verhardingen, mestzakken en foliebassins uitsluitend binnen een bouwvlak zijn toegestaan.
Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.3, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, voor het bouwen van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het aantal schuilgelegenheden of hooischelven mag niet meer bedragen dan 1 per perceel;
b. de oppervlakte van het perceel waarop schuilgelegenheden of hooischelven worden gebouwd mag niet minder bedragen dan 0,5 ha;
c. de oppervlakte per schuilgelegenheid of hooischelf mag niet meer bedragen dan 30 m²;
d. de bouwhoogte van een schuilgelegenheid mag niet meer bedragen dan 3,5 m;
e. de bouwhoogte van een hooischelf mag niet meer bedragen dan 6 m;
f. er dient te worden voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan;
g. schuilgelegenheden of hooischelven mogen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van hobbymatige activiteiten van particulieren;
h. schuilgelegenheden of hooischelven dienen vanuit het oogpunt van dierenwelzijn aantoonbaar noodzakelijk en doelmatig te zijn;
i. de in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast;
j. de schuilgelegenheid of hooischelf is stedenbouwkundig en ruimtelijk aanvaardbaar;
k. de belangen van derden worden niet onevenredig aangetast.
4.1. Het college heeft aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, van de planregels. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat voornoemde planregel in strijd is met artikel 2.1, eerste en tweede lid, van de Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening 2012). De planregel leidt volgens het college met name gelet op de voorwaarde dat de oppervlakte van het perceel waarop schuilgelegenheden of hooischelven worden gebouwd niet minder mag bedragen dan 0,5 ha, tot een toename van nieuwe, versnipperde bebouwing binnen de bestemming "Agrarisch". Nu in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, van de planregels niet als voorwaarde is opgenomen dat de gronden waarop de schuilgelegenheden worden gebouwd, zijn gelegen in de kernrandzone, is de bepaling volgens het college tevens in strijd met artikel 11.10 van de Verordening 2012.
4.2. Het gemeentebestuur betoogt dat artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, van de planregels niet in strijd is met artikel 2.1, eerste en tweede lid, van de Verordening 2012. Door voorwaarden te stellen aan schuilgelegenheden en hooischelven draagt deze planregel volgens het gemeentebestuur juist bij aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Voorts vervullen schuilgelegenheden en hooischelven volgens het gemeentebestuur geen functie wanneer deze moeten worden opgericht in het bouwvlak. Ter zitting heeft het gemeentebestuur toegelicht de desbetreffende planregel naar aanleiding van de inspraakreactie van het college te hebben aangepast, zodat eventuele landschappelijke waarden in het gebied niet zullen worden aangetast.
4.3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2012 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.
Ingevolge het bepaalde onder b is uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.
4.4. Het plan voorziet met artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, van de planregels in de mogelijkheid buiten bestaand stedelijk gebied schuilgelegenheden en hooischelven ten behoeve van hobbymatig gebruik op te richten. De Afdeling stelt voorop dat, zoals blijkt uit de toelichting op de Verordening, het uitgangspunt van de Verordening 2012 weliswaar is dat het aan gemeenten is om in concrete gevallen vorm te geven aan de in artikel 2.1 opgenomen algemene zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, maar dat deze vrijheid ophoudt waar onvoldoende invulling wordt gegeven aan die zorgplicht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad in dit geval buiten de grenzen van voornoemde vrijheid is getreden. Daartoe is van belang dat de voorwaarde in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, van de planregels dat de oppervlakte van het perceel waarop schuilgelegenheden of hooischelven worden gebouwd niet minder mag bedragen dan 0,5 ha, in samenhang met de overige in dat artikel genoemde voorwaarden, ertoe kan leiden dat versnipperde bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied in aanzienlijke mate toeneemt. De Afdeling merkt nog op dat deze omstandigheden zich onderscheiden van de omstandigheden als aan de orde in de zaak waarover de Afdeling bij uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200907617/1/R3 heeft geoordeeld. Het college heeft zich gelet op het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.3, van de planregels in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2012.
Reeds gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. Dat, zoals het gemeentebestuur stelt, schuilgelegenheden en hooischelven geen functie hebben wanneer deze moeten worden opgericht in het bouwvlak leidt niet tot een ander oordeel. Het gemeentebestuur heeft met die enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat het belang bij het oprichten van schuilgelegenheden en hooischelven voor hobbymatig gebruik zodanig is dat het college dat belang had moeten laten prevaleren boven het provinciale belang bij de ruimtelijke kwaliteit van het buiten stedelijk gebied gelegen gebied. Het betoog faalt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de ingetrokken reactieve aanwijzing ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel aan de Krommedijk 27 en 28 te Mill;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
288-653.