201206838/4/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 juli 2012 in zaak nr. 12/1912 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft de minister een verzoek van [verzoeker] om verstrekking van documenten krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 29 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter de minister in de gelegenheid gesteld om binnen tien dagen na verzending van deze uitspraak de in dat besluit geconstateerde gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 12 april 2012 heeft de minister het besluit van 7 februari 2012 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 5 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] tegen het besluit van 7 februari 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 10 augustus 2011 herroepen, bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de minister opgedragen een afschrift van de gevraagde documenten geanonimiseerd binnen twee weken na verzending van deze uitspraak aan [verzoeker] te verstrekken. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] heeft de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.W.T. Berg, werkzaam bij het ministerie, en [verzoeker] zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201206838/1/A3 heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen in plaats van de besluiten van 7 februari en 12 april 2012. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft de minister ter uitvoering van de tussenuitspraak opnieuw op het door [verzoeker] tegen het besluit van 10 augustus 2011 gemaakte bezwaar beslist.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [verzoeker] een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Voor de van toepassing zijnde bepalingen van de Wbp wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
Het hoger beroep
2. Gelet op hetgeen onder 6.3 in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van de minister gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen de besluiten van 7 februari en 12 april 2012 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
Het beroep tegen het besluit van 9 december 2013
3. Het besluit van 9 december 2013 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding.
4. Bij dat besluit heeft de minister het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 10 augustus 2011 opnieuw ongegrond verklaard en een overzicht gevoegd van de documenten, waarop het verzoek van [verzoeker] ziet. Wat betreft de documenten nummers 8, 9, 11.1 en 36 heeft de minister zich beroepen op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp.
5. [verzoeker] betoogt dat de minister de inhoud van de in het bij dit besluit gevoegde overzicht vermelde documenten summier en de daarin opgenomen persoonsgegevens niet inhoudelijk heeft weergegeven, zodat die gegevens daaruit niet zijn af te leiden en de documenten niet toetsbaar zijn. Evenmin is uit het overzicht op te maken wie de betrokkenen zijn met wie de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) in het kader van het onderzoek naar zijn functioneren als chirurg gesprekken heeft gevoerd. Daarbij heeft de minister ten onrechte niet in aanmerking genomen dat hij een zwaarwegend belang heeft bij verstrekking van de documenten teneinde zich in de tegen hem lopende procedures te kunnen verdedigen. Voor zover de minister zich niet heeft beroepen op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, staat niets aan verstrekking in de weg. Dit geldt temeer voor document nummer 18, nu daarin blijkens het overzicht geen persoonsgegevens zijn opgenomen. Voor zover de minister zich wel heeft beroepen op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, is dit ten onrechte. De minister is, zonder daarnaar navraag te hebben gedaan, ervan uitgegaan dat de betrokkenen bezwaar hebben tegen verstrekking. Ook is voor hem van belang te weten in hoeverre een medisch expertiserapport van twee externe hoogleraren onbewerkt aan de IGZ is verstrekt. Voorts zijn de rapportage van het interne onderzoek dat heeft plaatsgevonden, de voor zijn situatie relevante richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en de regelgeving Meldingsplichtige Infectieziekten ten onrechte niet in het overzicht vermeld, aldus [verzoeker].
5.1. Zoals onder 4 van de tussenuitspraak is overwogen, zag het verzoek van [verzoeker] op verstrekking van afschriften van de documenten nummers 5, 6, 8, 9, 10, 11.1, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 22, 23, 26, 28, 29, 30, 31, 33, 34, 35, 36, 40, 42 en 43. In het bij het besluit van 9 december 2013 gevoegde overzicht heeft de minister deze documenten vermeld. Nu het verzoek van [verzoeker] niet ziet op de in zijn betoog vermelde, andere documenten, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien die documenten eveneens in het overzicht op te nemen.
5.2. Voorts is onder 6.3 van de tussenuitspraak overwogen dat de minister, met in achtneming van de weigeringsgrond van artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp, voor zover die terecht is ingeroepen, namelijk om te voorkomen dat verklaringen zijn te herleiden tot diegenen die deze hebben afgelegd, per document een zakelijke weergave moet geven van de persoonsgegevens van [verzoeker].
5.3. In het bij het besluit van 9 december 2013 gevoegde overzicht heeft de minister per document een zakelijke weergave gegeven in begrijpelijke vorm van de inhoud ervan en de daarin over [verzoeker] opgenomen persoonsgegevens, de ontvangers en de herkomst ervan vermeld. Voorts heeft de minister in het besluit het doel van de verwerking van de persoonsgegevens vermeld en gesteld dat, indien en voor zover hetgeen is opgenomen in de zakelijke weergave bij elk document persoonsgegevens van [verzoeker] zijn, dit gegevens zijn betreffende de diagnostiek en behandeling van een patiënt en het werk van [verzoeker] als chirurg.
De minister heeft aldus op toereikende wijze voorzien in kennisgeving van de in de desbetreffende documenten over [verzoeker] opgenomen persoonsgegevens. Gelet hierop is voldaan aan artikel 35 van de Wbp.
5.4. Wat de documenten nummers 8, 9, 11.1 en 36 betreft, heeft de minister zich beroepen op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp. Hij betoogt daartoe dat deze documenten betrekking hebben op gesprekken met collega’s en familieleden van een patiënt, gevoerd in het kader van het onderzoek naar het functioneren van [verzoeker] als chirurg. De minister beklemtoont dat deze gesprekken in volledige vrijheid hebben moeten kunnen plaatsvinden.
De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat moet worden voorkomen dat de in die documenten opgenomen verklaringen zijn te herleiden tot degenen die deze hebben afgelegd. Zoals onder 6.3 van de tussenuitspraak is overwogen, is het aldus door de minister gestelde belang aan te merken als een gewichtig belang als onder 6.1 van de tussenuitspraak bedoeld. De minister heeft dit belang in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het door [verzoeker] gestelde belang. Gelet hierop heeft de minister wat betreft de hier vermelde documenten de in artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp vervatte weigeringsgrond terecht ingeroepen.
Hetgeen [verzoeker] verder aanvoert, doet aan het vorenstaande niet af, nu dat de belangenafweging niet raakt.
Het betoog faalt.
6. Het beroep tegen het besluit van 9 december 2013 is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 juli 2012 in zaak nr. 12/1912 met uitzondering van de beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 7 februari en 12 april 2012, beide kenmerk DWJZ-2011000859;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 december 2013, kenmerk DWJZ-2011000859, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
382-741.