ECLI:NL:RVS:2014:1508

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
201209159/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Wormerland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Wormerland tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het college in de gelegenheid stelde om gebreken in een eerder besluit te herstellen. Het college had op 22 maart 2011 een aanvraag van [wederpartij] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Na een bezwaarprocedure en een tussenuitspraak van de rechtbank, waarin het college werd opgedragen om de gebreken te herstellen, heeft het college het besluit van 8 december 2011 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) aan het besluit ten grondslag had gelegd, omdat dit advies niet adequaat inging op de door [wederpartij] gestelde aantasting van het uitzicht en het landelijk karakter van de omgeving door de toestaan van een woonwijk met chalets. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens behandeld en geoordeeld dat het college de gebreken niet had hersteld en dat het advies van de SAOZ niet onzorgvuldig was. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 december 2011 geheel in stand blijven. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [wederpartij].

Uitspraak

201209159/2/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juli 2012 en de einduitspraak van 28 augustus 2012 in zaak nr. 12/252 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 16 juli 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om enige in het besluit van 8 december 2011 door haar geconstateerde gebreken te herstellen.
Bij brief van 30 juli 2012 heeft het college te kennen gegeven dat het van die gelegenheid geen gebruik maakt.
Bij uitspraak van 28 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [wederpartij] tegen het besluit van 8 december 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar het college, vertegenwoordigd door drs. E. Bressers, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E.M.J. van Gestel, werkzaam bij Das Rechtsbijstand, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201209159/1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen binnen tien weken na verzending daarvan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een gebrek in het besluit van 8 december 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2013 heeft het college het besluit van 8 december 2011, onder aanvulling van de motivering ervan, gehandhaafd.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft [wederpartij] een zienswijze over dat besluit ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college ten onrechte het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) aan het besluit van 8 december 2011 ten grondslag heeft gelegd, omdat in dat advies ten onrechte niet is ingegaan op de door [wederpartij] gestelde aantasting van het uitzicht en het landelijk karakter van de omgeving als gevolg van het toestaan van een woonwijk met chalets. In dit kader is van belang geacht dat uit het advies niet blijkt dat is onderzocht of als gevolg van het toestaan van recreatiewoningen met deze grotere afmetingen een verdichting van de bebouwing mag plaatsvinden en dat in het advies niet is ingegaan op de vraag of het landelijk karakter van de woonomgeving van [wederpartij] door de bij besluit van 21 juli 2009 krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling is aangetast, noch op de vraag of hij als gevolg daarvan schade lijdt of heeft geleden. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen te laten onderzoeken of de vrijstelling tot een verdichting van de bebouwing op het buurperceel mag leiden, het landelijk karakter van de woonomgeving als gevolg daarvan mag worden aangetast en [wederpartij] als gevolg daarvan schade lijdt of heeft geleden. Zij heeft het college voorts opgedragen hiertoe nader deskundigenadvies in te winnen.
2. Het college heeft de SAOZ om nader advies verzocht. Op 29 november 2013 heeft de SAOZ hem nader geadviseerd dat het landelijke karakter van de omgeving reeds onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" niet aanwezig was, omdat de directe omgeving van het perceel van [wederpartij] toen al door de aanwezigheid van 39 recreatiewoningen werd gedomineerd. De vrijstelling heeft niet tot een verdere verstening van de omgeving geleid. Onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" was het toegestaan om op de gronden van het buurperceel recreatiewoningen op te richten met een oppervlakte van 70 m2 en om een gebouw op te richten met een oppervlakte van 200 m2. Over de plaatsing van de recreatiewoningen of het gebouw waren in dat bestemmingsplan geen regels opgenomen, zodat vanaf het perceel van [wederpartij] zicht mogelijk was op 200 m2 aan bouwwerken met een goot- en nokhoogte van 3 respectievelijk 5 m. Aansluitend aan de bouwwerken konden recreatiewoningen op korte afstand van elkaar in een lange rij geplaatst worden, waardoor het uitzicht nagenoeg volledig zou worden weggenomen en de omgeving als versteend kon worden beschouwd. Nu de verleende vrijstelling tot een meer open bebouwingsstructuur heeft geleid door de plaatsing van recreatiewoningen aan de toegestane uitbreidingen te koppelen, hebben de toegestane toenames van de maximale oppervlakte niet geleid tot een verdere verstening die een nadelig effect heeft op het perceel van [wederpartij], zodat er voor hem geen nadeel is ontstaan door de verleende vrijstelling. Zou er al een nadeel ontstaan, dan is dat bovendien kleiner dan het normale maatschappelijke risico van 2% van de waarde van het perceel van [wederpartij], aldus het nader advies.
Het college heeft onder verwijzing naar dit advies te kennen gegeven dat het geen aanleiding ziet om het besluit van 8 december 2011 te wijzigen.
3. [wederpartij] betoogt dat de stacaravans die onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1974" waren toegestaan geen grotere oppervlakte en goothoogte konden hebben dan de onder het daarna van kracht geworden bestemmingsplan "Landelijk Gebied" toegestane recreatiewoningen. Voor zover hij zich met dit betoog keert tegen de overwegingen van de tussenuitspraak, wordt overwogen dat behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan worden teruggekomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zodanig geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel wordt uitgegaan.
4. [wederpartij] betoogt voorts dat de SAOZ ten onrechte heeft geconcludeerd dat de omgeving van het perceel van [wederpartij] reeds onder het oude bestemmingsplan versteend was en de vrijstelling niet heeft geleid tot een toename in verstening, zodat het college het nadere advies van de SAOZ niet aan zijn beslissing ten grondslag heeft mogen leggen. In dat kader voert hij aan dat de oppervlakte van 36 van de 39 recreatiewoningen door de vrijstelling groter is geworden, waardoor deze de uitstraling krijgen van gewone woningen en het recreatiepark dat van een woonwijk. Aangezien de grotere oppervlakte van de recreatiewoningen tot gevolg heeft dat er meer mensen in kunnen verblijven, zal ook de gebruiksintensiteit ervan toenemen, met meer drukte, geluidsoverlast en meer verkeersbewegingen tot gevolg. Dat de vrijstelling tot nadeel heeft geleid, blijkt voorts uit de omstandigheid dat de WOZ-waarde van zijn perceel in 2007 aanzienlijk lager is vastgesteld dan in 2006 vanwege het nabijgelegen recreatiepark, aldus [wederpartij].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2), mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op een advies van een door dat bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en de conclusies ervan niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
Hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het advies van de SAOZ van 29 november 2013 onzorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Dat [wederpartij] het niet eens is met de conclusie van de SAOZ, maakt dit niet anders, aangezien dit niet betekent dat reeds daarom het advies van de SAOZ onjuist of onzorgvuldig is. Dat de aanwezigheid van het recreatiepark, als gesteld, een lagere WOZ-waarde tot gevolg zou hebben gehad, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201202389/1/A2), bij het vaststellen van de WOZ-waarde niet, zoals bij planvergelijking, wordt gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [wederpartij] dat zijn schade is toegenomen, doordat het college in december 2013 vrijstellingen heeft verleend, als gevolg waarvan een deel van de recreatiewoningen permanent bewoond mag worden, kan ten slotte evenmin tot het ermee beoogde doel leiden, reeds omdat zijn aanvraag op deze vrijstellingen geen betrekking heeft.
Het betoog faalt.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond en dienen de aangevallen uitspraken te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rusten. De Afdeling zal, lettend op de bij brief van 4 december 2013 aangevulde motivering van het besluit van 8 december 2011, evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In dat kader overweegt de Afdeling dat het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van de kosten van een overnachting wordt afgewezen, reeds omdat hij deze kosten niet heeft aangetoond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank Haarlem vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wormerland van 8 december 2011, met kenmerk B2011_39/11-032463, geheel in stand blijven;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wormerland tot vergoeding aan [wederpartij] van bij deze in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.035,04 (zegge: duizendvijfendertig euro en vier cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Wormerland een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
452-752.