201202625/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 februari 2012 in zaak nr. 11/1496 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende A]) € 18.000,00 en aan [belanghebbende C] € 30.000,00 ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.A.P. Langhout, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende A], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, en de erven van [belanghebbende C], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, werkzaam bij ARAG Nederland Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., gehoord.
Bij tussenuitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201202625/1/T1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen drie maanden met inachtneming van de overwegingen ervan een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Op 20 juni 2013 heeft de Afdeling de aldus gestelde termijn verlengd tot 16 juli 2013.
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het college het besluit van 5 april 2011 herroepen, het door [appellante] tegen het besluit van 26 oktober 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan [belanghebbende A] € 12.000,00 en aan de erven van [belanghebbende C] € 16.000,00 ter vergoeding van planschade toegekend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende C] hebben ieder een reactie ingediend.
Het college heeft desgevraagd bij brief van 2 december 2013 nadere inlichtingen verstrekt.
[belanghebbende A] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch, werkzaam in dienst van de gemeente, vergezeld door mr. D.S. Krijgsman, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), is verschenen. Voorts is daar [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. De Boer, voornoemd, vergezeld door drs. F.J. Kraan, werkzaam bij Kraan & De Jong Adviesbureau (hierna: Kraan & De Jong), gehoord.
Overwegingen
1. [belanghebbende A] en [belanghebbende C] waren ten tijde van belang eigenaar van de woningen aan de [locatie 1], onderscheidenlijk [locatie 2], te Tull en 't Waal. Zij hebben ieder verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van de bij besluit van het college van 7 april 2008 krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (hierna: het bestemmingsplan), met toepassing waarvan bouwvergunning is verleend voor het oprichten van 25 woningen en een schuur op nabij gelegen percelen (hierna: het nieuwbouwterrein).
[appellante] heeft zich jegens de gemeente tot vergoeding van planschadekosten die uit de vrijstelling voortvloeien verplicht.
2. Het college heeft voor het op de aanvragen te nemen besluit advies gevraagd aan de SAOZ. De SAOZ heeft de planologische mogelijkheden van het oude met het nieuwe planologische regime vergeleken en daaruit de conclusie getrokken dat [belanghebbende A] en [belanghebbende C] door het besluit van 7 april 2008 in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. Volgens de SAOZ is de waarde van de woningen van [belanghebbende A] en [belanghebbende C] ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit (hierna: de peildatum) onderscheidenlijk van € 365.000,00 naar € 347.000,00 en van € 760.000,00 naar € 730.000,00 gedaald. Het college heeft dit advies aan het besluit van 26 oktober 2010 ten grondslag gelegd.
3. In de tussenuitspraak is overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwbouwterrein ingevolge het bestemmingsplan alleen voor ‘wonen’ bestemd is. Omdat op de aanvraag van [belanghebbende A] artikel 49 van de WRO van toepassing is, moest bij de beoordeling van die aanvraag bij de planvergelijking evenzeer de mogelijkheid worden betrokken om krachtens artikel 15 van de WRO vrijstelling voor realisering in de periode maart - oktober van 500 m2 lage boogkassen op het nieuwbouwterrein te verlenen. Omdat op de aanvraag van [belanghebbende C] artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) van toepassing is, mocht bij de beoordeling van die aanvraag die vrijstelling niet bij de planvergelijking worden betrokken, aldus de tussenuitspraak.
4. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante] tegen het besluit van 5 april 2011 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 49 van de WRO, onderscheidenlijk 6.1 van de Wro, en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), vernietigen. De Afdeling ziet echter, gelet op hetgeen hierna onder 5 en 6 wordt overwogen, aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de SAOZ, rekening houdend met de onder het oude planologische regime bestaande mogelijkheid voor een agrarisch bedrijf in het nieuwbouwterrein, opnieuw een planvergelijking gemaakt. Daarbij heeft zij in het geval van [belanghebbende A] tevens de mogelijkheid betrokken om krachtens artikel 15 van de WRO vrijstelling te verlenen voor realisering in de periode maart - oktober van 500 m2 lage boogkassen op het nieuwbouwterrein. De SAOZ heeft uit die vergelijking opnieuw de conclusie getrokken dat [belanghebbende A] en [belanghebbende C] door het besluit van 7 april 2008 in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. Volgens de SAOZ is de waarde van de woningen van [belanghebbende A] en [belanghebbende C] op de peildatum onderscheidenlijk van € 365.000,00 naar € 353.000,00 en van € 760.000,00 naar € 740.000,00 gedaald. In het geval van [belanghebbende C] is op grond van het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro een korting van 20 procent op het schadebedrag van toepassing, aldus de SAOZ. Het college heeft dit nader advies aan het besluit van besluit van 10 juli 2013 ten grondslag gelegd.
[belanghebbende A] heeft bij brief van 24 juli 2013 een rapport van Kraan & De Jong overgelegd.
Het college heeft desgevraagd bij brief van 2 december 2013 uiteengezet dat de mogelijkheid om krachtens artikel 15 van de WRO vrijstelling te verlenen voor realisering in de periode maart - oktober van 500 m2 lage boogkassen op het nieuwbouwterrein onder het oude planologische regime geen negatieve invloed op de waarde van de woning van [belanghebbende A] op de peildatum had. De SAOZ heeft deze uiteenzetting ter zitting desgevraagd onderschreven.
6. De SAOZ heeft in het nader advies, als toegelicht ter zitting, inzichtelijk gemaakt dat de woningen van [belanghebbende A] en [belanghebbende C] op de peildatum onder het oude planologische regime een waarde van € 365.000,00, onderscheidenlijk € 760.000,00 hadden. Het rapport van Kraan & De Jong geeft geen grond om aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van het advies te twijfelen. Het college heeft het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek derhalve met het nader advies van de SAOZ hersteld.
Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft geen betrekking op de waarde van de woningen van [belanghebbende A] en [belanghebbende C] op de peildatum onder het nieuwe planologische regime. Het ziet evenmin op de betekenis van het normale maatschappelijke risico in het geval van [belanghebbende C]. Voor het college bestond geen ruimte om daarover een ander standpunt in te nemen. De in het nader advies gewijzigde conclusies over de waarde van de woningen van [belanghebbende A] en [belanghebbende C] op de peildatum onder het nieuwe planologische regime en de betekenis van het normale maatschappelijke risico in het geval van [belanghebbende C] blijven derhalve buiten inhoudelijke bespreking.
7. Het besluit van 10 juli 2013 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van die wet, geacht mede voorwerp te zijn van dit geding.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen, berust dat besluit op een onjuiste grondslag. Om die reden dient het te worden vernietigd.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 februari 2012 in zaak nr. 11/1496;
III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 5 april 2011;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 10 juli 2013;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding aan [appellante] van bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Houten aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
452.