201401222/2/R6.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Amsterdam,
verzoekers,
en
1. de raad van de gemeente Amsterdam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Ronetteterrein" vastgesteld.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college een omgevingsvergunning verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de oprichting van een gebouw voor 159 studentenwoningen, horeca- en sportvoorzieningen en een beheerderswoning.
Bij besluit van 27 oktober 2013 heeft het college op grond van het bepaalde in de artikelen 83 en 85, in samenhang met artikel 110a, van de Wet geluidhinder voor de voorziene woningen in het plangebied van het bestemmingsplan "Ronetteterrein" een hogere grenswaarde vastgesteld.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.
Tegen het besluit van de raad en het besluit van het college van 26 november 2013 hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. S. Toxopeus, werkzaam bij de Omgevingsdienst noordzeekanaalgebied, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Huiszoon, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D.V. Beleggingsmaatschappij B.V., vertegenwoordigd door [directeur], in zijn hoedanigheid als directeur, bijgestaan door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, en [partij], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De raad en het college hebben de voorzitter verzocht om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Nu [verzoeker A] en [verzoeker B] hiervoor geen toestemming hebben gegeven wordt dit verzoek gelet op het bepaalde in artikel 8:86, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, reeds daarom afgewezen.
3. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voorzien onder meer in de oprichting van een gebouw voor 159 studentenwoningen op het Ronetteterrein aan de Joan Muyskenweg. D.V. Beleggingsmaatschappij is initiatiefnemer van de voorziene ontwikkeling.
4. Het verzoek strekt tot schorsing van het bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunning totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. [verzoeker A] en [verzoeker B] stellen dat zij door verjaring eigenaar of rechthebbende zijn geworden van de gronden waarop de studentenwoningen zijn voorzien. Aan de verzoeken is ten grondslag gelegd dat op grond van de bestreden besluiten kan worden begonnen met de bouw van de voorziene ontwikkeling, waardoor een onomkeerbare situatie kan ontstaan. Volgens hen is de raad echter bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte voorbijgegaan aan hun civiele positie.
4.1. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200903222/1/R3 en uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr. 201001780/1/H1) dat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding bestaat indien deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201200094/1/A1 en 5 februari 2014 in zaak nr. 201301188/1/R4 overweegt de voorzitter dat een privaatrechtelijke belemmering eerst evident is in evenbedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een ontwikkeling voorzien is op grond die in eigendom aan een ander toebehoort en die ander daarin niet berust en niet hoeft te berusten.
4.2. Niet in geschil is dat D.V. Beleggingsmaatschappij B.V. thans in het kadaster staat ingeschreven als eigenaar van de gronden ten aanzien waarvan [verzoeker A] en [verzoeker B] stellen door verjaring eigenaar te zijn geworden. Gelet hierop kan de vraag of [verzoeker A] en [verzoeker B] door verjaring eigenaar dan wel anderszins rechthebbende zijn geworden van de gronden waarop het bouwplan is voorzien, niet zonder meer bevestigend worden beantwoord. Partijen hebben voorts te kennen gegeven in afwachting te zijn van een uitspraak van de burgerlijke rechter hieromtrent. De door [verzoeker A] en [verzoeker B] gestelde belemmering is dan ook naar voorlopig oordeel niet evident. Op voorhand bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat de raad vanwege de gestelde privaatrechtelijke belemmering van de in het bestemmingsplan vastgestelde ontwikkeling die de oprichting van een gebouw van 159 studentenwoningen mogelijk maakt had moeten afzien. Voor zover verzoekers menen dat hun civiele positie een belemmering inhoudt om van de besluiten gebruik te maken, is de burgerlijke rechter, eventueel in kort geding oordelend, de eerst aangewezen rechter daarover te oordelen.
4.3. Nu niet is betwist dat de omgevingsvergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan, bestaat er evenmin aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat het college deze ten onrechte heeft verleend. Voor zover een gebrek bestaat in de omstandigheid dat de omgevingsvergunning verleend is voor de vaststelling van het bestemmingsplan zal dat naar voorlopig oordeel leiden tot in stand laten van de rechtsgevolgen van de omgevingsvergunning. Gelet daarop gaat de voorzitter in het kader van dit verzoek voorbij aan de vraag of het beroep tegen de omgevingsvergunning ontvankelijk is.
5. In hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] voor het overige hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat de bestreden besluiten in de bodemprocedure geen stand zullen houden. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
523-749.