201401888/1/V3.
Datum uitspraak: 14 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 februari 2014 in zaak nr. 14/3445 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 20 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2014, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. van Zijl, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat hij een aanvraag heeft ingediend op grond van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (PB 2004 L 261; hierna: de richtlijn), niet leidt tot rechtmatig verblijf.
Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij al bij zijn identiteitsgehoor, toen hij nog niet in bewaring was gesteld, heeft verklaard slachtoffer van uitbuiting te zijn. De staatssecretaris heeft hem ten onrechte geen bedenktijd aangeboden, zoals voorgeschreven in paragraaf B8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zodat de vreemdeling het daadwerkelijk genot van zijn rechten op grond van artikel 6 van de richtlijn is ontzegd. Volgens de vreemdeling is de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd voorbijgegaan aan zijn betoog dat hij onder deze omstandigheden niet in bewaring had mogen worden gesteld.
1.1. Volgens paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 wordt aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel op grond van artikel 8, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een bedenktijd van maximaal drie maanden gegund, waarbinnen zij een beslissing moeten nemen of zij aangifte willen doen van mensenhandel of op andere wijze medewerking willen verlenen aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van een verdachte van mensenhandel, of dat zij hiervan afzien. Reeds bij de geringste aanwijzing dat sprake is van mensenhandel, biedt de politie aan het vermoedelijke slachtoffer de bedenktijd aan. Gedurende de bedenktijd schort de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) het vertrek van het vermoedelijke slachtoffer van mensenhandel uit Nederland op. De periode van de bedenktijd is eenmalig en wordt niet verlengd. De bedenktijd staat onder meer open voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven en werkzaam zijn of zijn geweest in een situatie als strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr). De IND verleent de bedenktijd aan vreemdelingen die zich in vreemdelingenbewaring bevinden, uitsluitend als het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) en de politie hiermee akkoord gaan.
1.2. Zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft erkend, is de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd voorbijgegaan aan het betoog van de vreemdeling dat hem, naar aanleiding van zijn verklaringen tijdens het identiteitsgehoor, een bedenktijd had moeten worden aangeboden. Hoewel de klacht van de vreemdeling in zoverre terecht is voorgedragen, leidt de grief, gelet op het volgende, echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
1.3. De vreemdeling is op 8 februari 2014 om 12.30 uur in bewaring gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft hij geen verklaringen afgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij mogelijk slachtoffer van mensenhandel is. Op de vraag of hij vast werk had of beschikte over andere inkomsten, heeft hij geantwoord dat zijn vrienden en familie hem hielpen en dat hij zelf geen inkomen had.
Het door de vreemdeling in de grief bedoelde identiteitsgehoor heeft, anders dan hij stelt, kort na de inbewaringstelling, om 12.40 uur, plaatsgevonden. Tijdens dit identiteitsgehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij in 2010 en 2011 voor een bedrijf heeft gewerkt dat misbruik van hem heeft gemaakt, en heeft hij toegelicht waaruit dit misbruik bestond. Op 11 februari 2014 heeft zijn gemachtigde bij het Team Mensenhandel van de politie Amsterdam-Amstelland een verzoek om bescherming tegen uitbuiting ingediend.
Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat in gevallen waarin politiemedewerkers tijdens een gehoor constateren dat de verklaringen van de betrokken vreemdeling erop wijzen dat hij of zij mogelijk slachtoffer is van mensenhandel, altijd nader onderzoek wordt verricht door gespecialiseerde medewerkers van de politie. Dat nader onderzoek heeft in dit geval ook plaatsgevonden, zij het naar aanleiding van het op 11 februari 2014 door de gemachtigde ingediende verzoek. Bij brief van 3 april 2014 heeft de staatssecretaris een 'Mutatie rapport' van 10 maart 2014 overgelegd, waaruit blijkt dat twee rapporteurs van het Team Mensenhandel op 7 maart 2014 een intakegesprek met de vreemdeling hebben gevoerd om te beoordelen of hij mogelijk slachtoffer was van mensenhandel.
Nu de vreemdeling eerst kort na zijn inbewaringstelling melding heeft gemaakt van misbruik door zijn voormalige werkgever, kon de IND hem volgens het onder 1.1. weergegeven beleid uitsluitend een bedenktijd verlenen, indien het OM en de politie hiermee akkoord gingen. Ten tijde van de sluiting van het onderzoek ter zitting van de rechtbank moest echter nog door gespecialiseerde politiemedewerkers worden onderzocht of de vreemdeling werkzaam is geweest in een situatie als strafbaar gesteld in artikel 273f van het WvSr en hem een bedenktijd moest worden aangeboden. De rechtbank kon niet op de uitkomsten van dit onderzoek vooruitlopen. Zij kon dan ook niet tot het oordeel komen dat de maatregel van bewaring diende te worden opgeheven, omdat de staatssecretaris de vreemdeling een bedenktijd had moeten aanbieden.
Of de staatssecretaris, teneinde de duur van de bewaring zo beperkt mogelijk te houden, voldoende voortvarend heeft onderzocht of de vreemdeling een bedenktijd diende te worden aangeboden, stond in dit geval niet ter beoordeling van de rechtbank, aangezien de vreemdeling hierover geen beroepsgrond naar voren heeft gebracht en de rechtbank evenmin bevoegd was de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in zoverre ambtshalve te beoordelen.
De grief faalt.
2. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2014
551.