ECLI:NL:RVS:2014:146

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
201306634/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoegingen voor rechtsbijstand en de beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2013, waarin het beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van de intrekking van drie aan hem verleende toevoegingen door de Raad voor Rechtsbijstand ongegrond werd verklaard. De Raad had op 30 mei 2012 besloten om de toevoegingen in te trekken, omdat [appellant] als resultaat van zijn echtscheidingsprocedure een vermogen had dat meer dan 50% van het heffingvrij vermogen bedroeg. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

[appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de toevoegingen op juiste gronden waren ingetrokken. Hij betoogde dat de beoordeling van het resultaat te vroeg had plaatsgevonden, omdat de echtscheidingsprocedure nog niet definitief was afgerond. Hij voerde aan dat de rechtbank niet had erkend dat twee van de drie toevoegingen niet resultaatsafhankelijk waren en daarom onterecht waren ingetrokken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2014 behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigden. De Afdeling bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de omstandigheid dat [appellant] nu pas duidelijkheid had over het resultaat van de echtscheidingsprocedure, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201306634/1/A2.
Datum uitspraak: 22 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2013 in zaak nr. 12/11024 in het geding tussen:
[appellant]
en
De Raad voor Rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 mei 2012 heeft de raad een verzoek van [appellant] om de intrekking van drie aan hem verleende toevoegingen te herzien, afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.I. Zaad, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
2. Bij besluit van 28 juli 2006 heeft de raad [appellant] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand in een geschil tussen hem en zijn echtgenote over het hoofdverblijf van hun twee kinderen.
Bij besluit van 20 september 2006 heeft de raad [appellant] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand in een echtscheidingsprocedure.
Bij besluit van 30 november 2006 heeft de raad [appellant] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand bij het indienen van een verzoek aan de rechtbank om zijn echtgenote uit de ouderlijke macht te ontzetten.
Bij onderscheiden besluiten van 18 februari 2009 heeft de raad de toevoegingen op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb ingetrokken, omdat uit een tussen [appellant] en zijn echtgenote vaststellingsovereenkomst volgt dat [appellant] als resultaat van de echtscheidingsprocedure een vermogen van € 151.742,00 toekomt, derhalve meer dan 50% van het heffingvrij vermogen.
Aan het besluit van 30 mei 2012, zoals gehandhaafd bij het besluit van 15 oktober 2012, heeft de raad ten grondslag gelegd dat [appellant] bij het verzoek om herziening van de intrekkingsbesluiten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. De omstandigheid dat ten tijde van de intrekking geen resultaat kon worden berekend, omdat de boedelverdeling nog niet was afgerond, kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu dat reeds ten tijde van de intrekkingsbesluiten bekend was en door [appellant] naar voren had kunnen worden gebracht in een bezwaarprocedure, hetgeen hij niet heeft gedaan.
De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank dat standpunt ten onrechte heeft gevolgd. De resultaatsbeoordeling heeft volgens hem te vroeg plaatsgehad, omdat de echtscheidingsprocedure nog niet definitief was afgehandeld. Nu pas is duidelijk dat het resultaat van de echtscheidingsprocedure hem geen geldsom oplevert die meer dan 50% van het heffingvrij vermogen bedraagt. Dat de toevoegingen om die reden ten onrechte zijn ingetrokken, kon daarom niet in een bezwaarprocedure tegen de intrekkingsbesluiten worden aangevoerd. Verder betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat twee van de drie aan hem verleende toevoegingen op onjuiste gronden zijn ingetrokken, nu die niet resultaatsafhankelijk waren.
3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
3.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.3. De omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, nu pas duidelijk is dat de echtscheidingsprocedure hem geen geldsom oplevert die meer dan 50% van het heffingvrij vermogen bedraagt, kan niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt, nu [appellant] reeds voorafgaand aan de intrekkingsbesluiten, of nadien in een daartegen gericht bezwaar, had kunnen aanvoeren dat een beoordeling van het resultaat, gelet op de nog niet definitief afgehandelde echtscheidingsprocedure, nog niet mogelijk was. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, twee van de drie toevoegingen niet resultaatsafhankelijk zijn en daarom op onjuiste gronden zijn ingetrokken.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014
686.