201302522/1/A1.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2013 in zaak nr. 09/1270 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2007 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellant] reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel vernieuwen van een stolpboerderij op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [appellant] onder vrijstelling van het bestemmingsplan reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het geheel vernieuwen van de stolpboerderij op het perceel.
Bij uitspraak van 6 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft het advies van 9 februari 2007 van het Landelijk bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau), het verzoek om een nader advies van 9 april 2008 van het Coördinatiebureau Bibob Amsterdam (hierna: het Coördinatiebureau), het nadere advies van 20 mei 2008 van het Bureau en de brief van 26 mei 2008 van het Coördinatiebureau aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd geacht en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze toestemming is verleend. De Afdeling heeft kennisgenomen van deze stukken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2014, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, werkzaam bij het stadsdeel, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank het geschil ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of het besluit van 21 november 2007 is herroepen wegens een aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid en hij aanspraak heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar. Het dagelijks bestuur heeft het besluit van 21 november 2007 bij dat van 13 februari 2009 weliswaar terecht herroepen, maar zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat herroeping niet wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid heeft plaatsgevonden. De vraag of sprake is van aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid, is niet alleen van belang voor de proceskostenvergoeding in bezwaar, maar ook om de door hem geleden schade, onder meer bestaande in vertragingsschade vanwege de te laat verleende bouwvergunning, in een afzonderlijke procedure op de gemeente te kunnen verhalen, aldus [appellant].
1.1. In het aanvullend beroepschrift van 11 december 2009 heeft [appellant] aangevoerd dat hij met zijn beroep niet beoogt een oordeel van de rechtbank te verkrijgen over het recht op schadevergoeding. Voorts is daarin vermeld dat hij beroep heeft ingesteld met het oog op aanspraak op schadevergoeding, omdat het dagelijks bestuur in het besluit van 13 februari 2009 het standpunt heeft ingenomen dat dat van
21 november 2007 op goede gronden is genomen en niet wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid is herroepen.
1.2. De rechtbank heeft het geschil niet te beperkt opgevat. Teneinde een oordeel te kunnen geven over de vraag of het de kosten die bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar zijn opgekomen, diende te vergoeden, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, heeft de rechtbank terecht onderzocht of het besluit van 21 november 2007 wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid is herroepen.
Het betoog faalt.
2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te oordelen dat het besluit van 21 november 2007 niet wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid is herroepen, heeft miskend dat het dagelijks bestuur destijds geen bouwvergunning heeft mogen weigeren, omdat deze mede zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Er is geen verband tussen de hem ten laste gelegde strafbare feiten, te weten vuurwapenbezit en hennepteelt, en de herbouw van de stolpboerderij. Reeds ten tijde van het besluit van 21 november 2007 had hij voldoende informatie verstrekt over de financiering van het bouwplan om dat aan te tonen. Hij heeft uit de brief van 17 januari 2007 van het Bureau niet hoeven begrijpen dat hij meer gegevens moest verstrekken om aan te tonen dat hij de gestelde winst uit een hennepkwekerij niet zou gebruiken ter financiering van het bouwplan. Het dagelijks bestuur kon uit de akte van levering van 9 juli 2004 en de hypotheekakte van diezelfde datum, die hij reeds op 9 september 2006 heeft overgelegd, afleiden dat een deel van de daarin vermelde hypothecaire lening was geoormerkt voor het bekostigen van het bouwplan. Voorts heeft hij in de bouwaanvraag de bouwkosten aan de lage kant geschat in verband met de te betalen leges en vanwege het feit dat hij in eigen beheer de bouwwerkzaamheden zal gaan uitvoeren, en niet om geld wit te wassen, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, kan de reguliere bouwvergunning in afwijking van artikel 44, eerste lid, en artikel 56a, tweede en derde lid, tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob), met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet in deze wet onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met een aanvrager van de bouwvergunning gelijk kan worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onderdeel a, het Bureau, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, om een advies, als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, zoals die luidde ten tijde van belang, kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt, voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, vindt de weigering, dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats, indien deze evenredig is met de mate van het gevaar.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, de weigering van de betrokkene, niet zijnde de partij, aan wie een overheidsoverdracht is gegund of de onderaannemer, om een formulier, als bedoeld in artikel 30, eerste lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene, niet zijnde de gegadigde, de partij, aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid (lees: vierde lid).
Ingevolge artikel 12, vierde lid, aanhef en onder e, kan het Bureau, in afwijking van het tweede lid, in het geval het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over de wijze van financiering.
2.2. Volgens de akte van levering van 9 juli 2004, waarbij het perceel aan [appellant] in eigendom is overgedragen, bedraagt de koopprijs € 645.171,50. Volgens de hypotheekakte van dezelfde dag bedraagt de hoofdsom van de hypothecaire lening € 1.000.000,00.
Op het aanvullend aanvraagformulier voor bouwvergunningen, als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, van 9 augustus 2006 (hierna: aanvullend aanvraagformulier), heeft [appellant] vermeld dat hij het bouwplan financiert met eigen vermogen, waaronder schenkingen van zijn ouders, en dit mogelijk financiert door middel van een financiering, aangegaan bij een bankinstelling of andere financier, maar dat dat waarschijnlijk niet nodig is.
In de brief van 17 januari 2007 van het Bureau met als onderwerp: "aanvullende vragen i.v.m. aanvraag vergunning" is vermeld dat het op grond van artikel 12, vierde lid, van de Wet bibob aanvullende vragen heeft. [appellant] wordt onder meer gevraagd "de volledige financiering" uiteen te zetten en daarbij bewijsstukken van de herkomst van het geld en de eventuele overeenkomsten van leningen over te leggen. Voorts is in die brief vermeld dat, als hij de gevraagde gegevens niet, niet volledig of niet tijdig verstrekt, dit zal worden opgevat als een weigering om aanvullende gegevens te verschaffen, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob, hetgeen betekent dat aan het dagelijks bestuur de aanwezigheid van "ernstig gevaar", als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van die wet, kan worden geadviseerd.
In een brief van 12 maart 2007 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] bericht dat het bibob-onderzoek onder meer betrekking heeft op zijn bouwplan voor de stolpboerderij, het de resultaten van dit onderzoek afwacht en de kans bestaat dat de bouwvergunning met inachtneming van die resultaten wordt geweigerd.
Het dagelijks bestuur heeft [appellant] bij brief van 9 mei 2007 bericht dat het voornemens is de bouwvergunning voor de nieuwbouw van de stolpboerderij op het perceel te weigeren. Het vermeldt in die brief dat het Bureau advies heeft uitgebracht en van mening is dat ernstig gevaar bestaat dat een bouwvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Het Bureau is van mening dat [appellant] de aanvullende vragen, als bedoeld in de brief van 17 januari 2007, onvoldoende dan wel onvolledig heeft beantwoord, hetgeen volgens het Bureau kan worden aangemerkt als ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van die wet, aldus die brief.
[appellant] heeft mondeling zijn zienswijze tegen het voornemen van het dagelijks bestuur om de bouwvergunning te weigeren naar voren gebracht, dat is verwoord in het gespreksverslag van 1 juni 2007. Volgens het verslag heeft [appellant] bij die gelegenheid gezegd dat hij zich afvroeg, waarom niet is gekeken naar zijn mogelijkheden om het bouwplan uit eigen middelen te financieren. Hij heeft opgemerkt dat hij een inkomen heeft van € 10.000,00 per maand en een schenking heeft gekregen van zijn ouders. Voorts heeft hij opgemerkt dat hij een souvenirwinkel exploiteert, die hem ongeveer € 100.000,00 per jaar oplevert. Ook heeft hij gezegd dat hij een pand wil verkopen met een Wet Waardering Onroerende Zaken-waarde van € 336.000,00. Hij zegt dat de bouwkosten op de bouwaanvraag zo laag zijn ingeschat, omdat hij moeite had de bouwkosten in te schatten, hij voornemens was in eigen beheer het bouwplan te realiseren en vanwege de te betalen leges, aldus dat verslag.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] uit de brief van 17 januari 2007 van het Bureau heeft kunnen en moeten afleiden dat de door hem verstrekte gegevens, bestaande uit onder meer de akte van levering en de hypotheekakte van 9 juli 2004, niet voldoende inzicht verschaften in welk deel van zijn vermogen hij voor de realisering van het bouwplan zou aanwenden. Uit deze akte van levering en hypotheekakte is niet af te leiden dat een hypothecaire lening is verstrekt ten behoeve van de realisering van het bouwplan. Voorts heeft [appellant] op het aanvullend aanvraagformulier vermeld dat vermoedelijk geen financiering door een financiële instelling voor de realisering van het bouwplan nodig is. Ten tijde van het besluit van 21 november 2007 had het dagelijks bestuur derhalve geen aanwijzingen dat [appellant] het bouwplan uit een hypothecaire lening zou bekostigen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant], voorafgaand aan het besluit van 21 november 2007, geen geldbronnen heeft vermeld die in het bijzonder voor de realisering van het bouwplan zouden worden ingezet. Eerst bij brief van 19 juni 2008 heeft hij het dagelijks bestuur bericht dat hij in mei 2008 een lening heeft afgesloten en een gedeelte daarvan, namelijk € 340.000,00, als bouwdepot door de bank is verstrekt ten behoeve van de realisering van het bouwplan. Het dagelijks bestuur heeft, mede lettend op deze nieuwe informatie, de bouwvergunning eerste fase bij het besluit van 13 februari 2009 verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stukken die voor het dagelijks bestuur de doorslag hebben gegeven om alsnog de bouwvergunning te verlenen, er nog niet waren ten tijde van het besluit van 21 november 2007. Dat ten tijde van dat besluit voldoende gegevens voorhanden waren om aan te kunnen nemen dat [appellant] veel eigen vermogen had, maakt niet dat destijds geen ernstig gevaar kon bestaan dat de bouwvergunning mede kon worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Ten tijde van het besluit van 21 november 2007 liep een strafrechtelijke procedure tegen [appellant] wegens het exploiteren van een hennepkwekerij op het perceel in onder meer de toen bestaande stolpboerderij. Destijds bestond geen duidelijkheid, hoe groot het wederrechtelijk verkregen voordeel was en of hem dat zou worden ontnomen. Daargelaten waarom [appellant] de bouwkosten in de bouwaanvraag laag heeft ingeschat, bestond destijds de mogelijkheid dat bij honoreren van de aanvraag de te verlenen bouwvergunning zou worden gebruikt om de opbrengsten van de hennepkwekerij te benutten om (een deel van) de bouwkosten te financieren. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het Bureau het dagelijks bestuur heeft geadviseerd dat ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde bouwvergunning mede wordt gebruikt om in de vorm van de financiering van het bouwplan de winst uit de exploitatie van een hennepkwekerij te benutten, bestaat voldoende samenhang tussen het hem ten laste gelegde strafbare feit, voor zover het hennepteelt betreft, en de verbouw van de stolpboerderij. In het besluit van 21 november 2007, noch in dat van 13 februari 2009 heeft het dagelijks bestuur het aan [appellant] ten laste gelegde wapenbezit betrokken, waardoor in zoverre zijn betoog feitelijke grondslag mist.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat het pas ten tijde van het besluit van 13 februari 2009 heeft kunnen oordelen dat geen gevaar meer bestond dat de bouwvergunning mede gebruikt zou worden om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Zij heeft evenzeer terecht overwogen dat het dagelijks bestuur in het besluit van 21 november 2007 de bouwvergunning eerste fase mocht weigeren en het herroepen van die weigering in dat van 13 februari 2009 niet wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover deze is aangevallen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover deze is aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
531-761.