201305126/1/A2.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 april 2013 in zaak nr. 12/1101 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2011 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2012 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.P.H. Timmermans, advocaat te Beek, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. E.G. Aalbers, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Bij zedenmisdrijven hanteert de CSG het beleid dat een uitkering kan worden toegekend indien sprake is van expliciet geweld of bedreiging met geweld jegens het meerderjarige slachtoffer, waardoor het slachtoffer is gedwongen seksuele handelingen te verrichten of te ondergaan. Dit dient met voldoende objectieve gegevens aannemelijk te worden gemaakt.
2. [appellante] heeft de CSG bij een op 2 december 2010 ingekomen aanvraagformulier verzocht om een uitkering uit het fonds. Ter motivering van het verzoek is op het aanvraagformulier kenbaar gemaakt dat zij op 2 januari 2009 slachtoffer is geworden van een zedenmisdrijf.
Bij besluit van 7 november 2011, gehandhaafd bij dat van 4 mei 2012, heeft de CSG het verzoek van [appellante] afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat, hoewel buiten kijf staat dat zij ongewenst seksueel contact heeft gehad, [appellante] niet met voldoende objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hierbij geweld tegen haar is gebruikt of met geweld is gedreigd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt mocht stellen dat zij niet met voldoende objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat geweld tegen haar is gebruikt of dat daarmee is gedreigd.
3.1. Hoewel niet in geschil is dat de situatie waarin [appellante] en haar ex-partner zich op 2 januari 2009 bevonden is uitgemond in seksueel contact tegen haar wil, dit incident, naar ter zitting is toegelicht, een zeer negatieve invloed op haar leven heeft gehad, en uit diverse verklaringen kan worden afgeleid dat [appellante] in de maanden voorafgaand aan 2 januari 2009 op verschillende momenten angst voor haar ex-partner heeft ervaren en dat deze verbaal agressief is geweest, heeft de CSG zich terecht op het standpunt gesteld dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen zijn om aannemelijk gemaakt te achten dat het incident op 2 januari 2009 gepaard is gegaan met het gebruik van geweld of dreiging daarmee, zoals voor een aanspraak op een uitkering is vereist. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de CSG in redelijkheid de gevraagde uitkering heeft kunnen weigeren.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
18-799.