ECLI:NL:RVS:2014:141

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
201305034/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitzetting achterwege laten op grond van Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling om uitzetting achterwege te laten op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gegrond verklaard. De vreemdeling had eerder, op 3 oktober 2011, een aanvraag ingediend die door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De vreemdeling had weliswaar nieuwe medische verklaringen overgelegd, maar deze gaven geen aanleiding om te concluderen dat zijn situatie was verslechterd ten opzichte van het eerdere besluit van 11 januari 2011. De staatssecretaris had terecht betoogd dat de rechtbank niet had onderkend dat de medische situatie van de vreemdeling niet relevant was veranderd.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 oktober 2011 ongegrond verklaard. De beslissing van de Raad van State is op 16 januari 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201305034/1/V1.
Datum uitspraak: 16 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013 in zaak nr. 11/38181 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2. De vreemdeling heeft eerder, op 29 oktober 2009, een aanvraag om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, ingediend. Bij besluit van 24 maart 2010 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 januari 2011, dat in rechte onaantastbaar is geworden, ongegrond verklaard. Het besluit van 28 oktober 2011 is van gelijke strekking als het besluit van 11 januari 2011, zodat op het tegen eerstgenoemd besluit gerichte beroep het onder 2 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
2.3. Bij de opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling een verklaring van een behandelaar van 9 augustus 2011 (hierna: de verklaring van 9 augustus 2011) overgelegd. Voorts heeft de vreemdeling een verklaring van een behandelaar van 25 juni 2012 (hierna: de verklaring van 25 juni 2012) en een verklaring van zijn huisarts van 2 januari 2013 (hierna: de verklaring van 2 januari 2013) overgelegd.
2.3.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op voorhand niet is uitgesloten dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit van 11 januari 2011. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in de verklaring van 9 augustus 2011 geschetste ziektebeeld overeenkomt met het ziektebeeld ten tijde van dat eerdere besluit en dat de verklaring van 25 juni 2012 evenmin een relevante wijziging van de medische situatie van de vreemdeling inhoudt, nu hieruit niet volgt dat de medicatie is gewijzigd door een verslechtering van zijn gezondheidssituatie.
2.3.2. In het aan het eerdere besluit van 11 januari 2011 ten grondslag gelegde advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 18 maart 2010 (hierna: het BMA-advies) is vermeld dat de vreemdeling psychische klachten heeft die door de behandelaars worden geduid als een posttraumatische stressstoornis. Voorts is vermeld dat de vreemdeling de medicijnen Citalopram, Seretide en Ventolin gebruikt. Volgens het BMA is niet te verwachten dat de psychische klachten van de vreemdeling bij het uitblijven van de behandeling tot een medische noodsituatie zullen leiden. Ter toelichting is hierbij vermeld dat de vreemdeling weliswaar gedachten heeft over het beëindigen van zijn leven, maar daar nog nooit een poging toe heeft gedaan, noch er opnames in een psychiatrisch ziekenhuis of crisisinterventies zijn geweest.
In de verklaring van 9 augustus 2011 is vermeld dat de vreemdeling klachten heeft in verband met een posttraumatische stressstoornis. In de verklaring van 25 juni 2012 is vermeld dat de medicatie van de vreemdeling is gewijzigd van Citalopram naar Mirtazapine en Topamax, omdat Citalopram geen positief effect had en de vreemdeling de voorkeur gaf aan Mirtazapine en Topamax. Daarnaast is vermeld dat is besloten de vreemdeling uit te schrijven bij Pro Persona. In de verklaring van 2 januari 2013 is vermeld dat de vreemdeling klachten heeft in verband met een posttraumatische stressstoornis en depressiviteit en dat hij onder behandeling is bij Pro Persona.
De rechtbank heeft niet onderkend dat uit voormelde verklaringen, gezien voormelde toelichting uit het BMA-advies, niet volgt dat er een relevante verslechtering is van de medische toestand van de vreemdeling. Hierdoor is op voorhand uitgesloten dat deze verklaringen aan het besluit van 11 januari 2011 kunnen afdoen en doet zich geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 2.1 voor.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 28 oktober 2011 geen plaats. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 oktober 2011 alsnog ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013 in zaak nr. 11/38181;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014
154-787.